Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerk en Staat.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerk en Staat.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er kan niet worden ontkend, dat het vraagstuk van de jeugd in het middenpunt van de algemeene belangstelling staat. In het begin van deze eeuw gold die belangstelling het kind, de baby, en ik wil allerminst beweren, dat men thans het kind weer aan zichzelf heeft overgelaten; toch hebben wij geleidelijk de algemeene belangstelling zien verschuiven, maar wat wij tegenwoordig noemen de rijpere jeugd. Waaraan dat is toe te schrijven? Ik geloof, allereerst aan de versnelling die er automatisch door den oorlog in het leven gekomen is. Wij leven sneller dan het kind groeit, zoodat de algemeene belangstelling die zich eerst met het kind bezig hield, bij het kind niet kon blijven staan, maar al heel spoedig de rijpere jeugd tot haar voorwerp kreeg. In de tweede plaats: doken de problemen en vraagstukken in zake de rijpere jeugd, als gevolg van dienzelfden oorlog, met zulk een verrassende snelheid op en werd de beteekenis van dezelve zoo algemeen gevoeld, dat niemand, die nog eenig belang stelde in de toekomst van zijn land en volk, zijn kerk en staat, zich daaraan kan onttrekken, en zoo zijn wij in de laatste jaren getuige geweest van een groeiende belangstelling in de rijpere jeugd. Dat blijkt duidelijk uit het groots aantal jeugdinstellingen, die wij automatisch hebben zien opkomen. Ik denk hier aan den jeugdpredikant en den jeugdouderling, aan den jeugddienst en de jeugdcentrale, en zoovele anderen, om niet verder te noemen. Maar al deze instellingen en organisaties bewijzen, dat men; a. dieper dan ooit gevoelt, dat jeugd en toekomst in onafscheidelijk verband met elkander staan; b. dat de jeugd ten slotte het eenige middel is om op den gang van zaken in de toekomst eenigen invloed uitteoefenen; c. dat algemeen werd gevoeld, zonder dat het met zooveel woorden werd uitgesproken, dat het met de jeugd niet in orde was. En dat niet in orde zijn, gold niet alleen voor de godsdienstig opgevoede jeugd, maar het gold evenzeer voor de jeugd, die buiten de godsdienstige sfeer was opgevoed. Hoofdbezwaar tegen de jeugd was en is, dat zij hoe langer hoe tuchteloozer en ongebondener werd en dat zij zich ook niet meer onder de tucht liet brengen. Aanvankelijk vond men dat ia vele kringen een vooruitgang. Een jongen van 16 jaar was toch geen kind meer en een meisje van dienzelfden leeftijd geen baby. Menig ouder ging er zelfs prat op, dat zijn jongen vrijmoediger was dan zijn vader, en zijn dochter bijdehander dan haar moeder. Maar toen die vrijmoedigheid overging in brutaliteit, in een miskenning van het ouderlijk gezag en van het gezag, dat buiten het ouderlijke huis bestaat, toen men de droeve ervaring opdeed, dat de jeugd bezig was alle gezag op zijde te zetten en geen inmenging, zelfs niet van zijn ouders, in zijn leven toelaat, toen men de geestelijke verwildering onder de jeugd van dag tot dag zag toenemen, een verwildering die er toe leidde, dat tal van ouders hoegenaamd niets meer over hun kinderen te zeggen hadden, toen werd de alarmklok geluid en te wapen geroepen tegen de tuchteloosheid van de jeugd. Want men begreep, dat op deze wijze de jeugd geestelijk te gronde moest gaan en dat met een geestelijk verdorven jeugd, geen nieuwe toekomst meer kon worden verwacht. En alle partijen, maar niet het minst de antigodsdienstige hadden juist hun hoop op de toekomst gericht. Wat het heden hun onthield, zou de toekomst hen geven en het was daarom, dat juist in die kringen zoo geweldig geijverd werd voor het herstel van de tucht onder de jeugd. Maar het woord tucht kreeg in die kringen feitelijk een anderen inhoud. Wanneer men daar over „tucht” spreekt, bedoelt men geen ethische tucht, aan de moraal heeft men in die kringen maling. Wat zedelijk geoorloofd of niet geoorloofd is, moet ieder maar voor zichzelf uit maken, als men maar een gedisciplineerd partijgenoot wordt. Het leven is niets, de partij is alles, en het leven kan alleen leven worden door middel van de partij. Daarom is tucht in die kringen niets anders als partij-discipline, en als men nu maar een goed gediciplineerd partijgenoot is of wordt, dan is het in orde, al het andere is bijzaak. Zeg niet dat ik hier overdrijf. Die in de laatste jaren de ontwikkeling van het kampeeren in die kringen gezien heeft, vindt het bovenstaande in die ontwikkeling bevestigd. Wie de beschrijving van Brusse in de N. Gron. Courant over deze gemengde kampen gelezen heeft, voelde zich onder het lezen de haren te berge rijzen en hij heeft het met mij afgekeurd, dat een man als Brusse zijn meesterlijke beschrijving zonder een ernstige waarschuwing tegen dergelijke kampementen besloten heeft. Maar het feit kan niet worden geloochend dat in die kringen de partij-discipline de hoogste tucht is en verder kan men leven zooals men wil. Iets van moraal schijnt men er niet meer op na te houden, om God en Zijn gebod bekommert men zich hoegenaamd niet, en het zich uitleven schijnt daar de hoogste levensdeugd en het hoogste levensdoel te worden. Ik geloof dat wij, protestanten, die nog vragen naar den wil van God, en die aan het woord tucht allereerst en voor alles een moreelen inhoud geven, met deze dingen ernstig rekening zullen moeten houden, in verband met onze rijpere jeugd. Want er gaat een geweldige zuigkracht van dit, in den grond tuchteloos beginsel uit, en tal van jonge menschen, uit onze kringen, zijn ernstiger met dit beginsel besmet, dan oppervlakkig vermoed wordt. Ik vrees zelfs, dat wij nog een veel te gunstige gedachte over „onze jeugd” hebben, maar die gelegenheid heeft, om eens nader met onze jeugd kennis te maken, zal niet durven zeggen, dat die kennismaking meevalt. Ik heb, eerlijk gezegd dan ook telkens het gevoel, dat wij hier machteloos staan, en dat wij met al onze organisaties en instellingen, ze niet houden. Ik schrijf hier niet zonder nadruk houden, omdat dit het woord is, dat ik telkens uit den mond van verschillende menschen, die op dit terrein eenigermate bekend zijn, opvang. Met „houden” bedoelen zij eigenlijk niets anders, dan ze zulk een opvoeding en leiding te geven, dat zij vrijwillig zich bij de kerk aansluiten, en door woord en daad betoonen, dat zij tégen de revolutie en vóór het evangelie gekozen hebben.
En nu de oorzaak van dit inderdaad droeve verschijnsel! De oorzaak, dat zoovelen, die gedoopt zijn en aanvankelijk toch een christelijke opvoeding genoten hebben, zich in die overgangsjaren afkeeren van het evangelie en van de kerk? Laat ik daarover in een volgend artikel mijn gedachten mogen zeggen.

d. H. (den Haag) J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1926

De Wekker | 4 Pagina's

Kerk en Staat.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1926

De Wekker | 4 Pagina's