Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

"Mij dorst."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"Mij dorst."

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Joh. 19: 28

Het vijfde woord des Heilands aan het kruis is eene klacht, eene klacht over den dorst, dien Hij lijden moest.
Zeker was er reden voor Hem, om te klagen. Zes uren reeds had Hij aan het kruis gehangen, en welke uren waren dat geweest! Uren van lichaamssmart en zieleleed, uren van brandende koortsen met op het einde de nederdaling ter helle, waarin den Christus alle lafenis voor Zijne ziel onthouden werd.
En voor Hij gekruisigd werd?, welk een nacht van lijden en ontbering !
Het laatst heeft de Heiland gedronken met Zijne discipelen in de paaschzaal; daarna heeft Hij geen druppel ter verkwikking ontvangen. In Gethsemané niet, voor Kajafas niet; niet op Gabbatha, niet op den kruisweg, niet op Golgotha! Men heeft Hem in het begin van Zijn kruislijden eenige lafenis willen schenken; Hij heeft den bedwelmenden drank geweigerd, opdat Hij met vol bewustzijn drinken zou den bitteren lijdenskelk des toorns Gods.
Zijne kracht is, naar het woord van den psalmist (Ps. 22:16), verdroogd als een potscherf, en Zijne tong kleeft aan Zijn gehemelte.
Gewis er is reden, groote reden tot klacht!

De vraag zou hier gedaan kunnen worden, of hier geen tegenspraak gevonden wordt van het woord der profetie: Als een lam is Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzóó deed Hij Zijnen mond niet open. Houdt dit woord niet in, dat Hij zonder tegenredenen en klacht het lijden zou dragen; dat er dus geen vragen ook zou zijn om eenige verkwikking?
Wij kunnen in het lijden des Heeren twee deelen opmerken; het eerste gedeelte, dat in langzamen gang den Christus al dieper en dieper doet gaan in lijden en dood, tot in de diepte der helsche verdoemenis; het tweede gedeelten, dat als op den bodem der hel begint, doch in sneller gang loopt naar het „Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest”.
Dat eerste gedeelte is het voldoenend gedeelte. In dit gedeelte hoort ge dan ook geen enkele klacht van Jezus' lippen; de kreet „Eli, Eli, lama sabachtani” ligt op de grens van de beide gedeelten. Al is het, dat de scheiding van lichaam en ziel nog moet plaats hebben, het rantsoen voor de zonde is wezenlijk aangebracht. Het zesde kruiswoord, „Het is volbracht!” bevestigt dit.
Alzoo kon en mocht er in het tweede gedeelte een klacht, een persoonlijke klacht gehoord worden uit den mond van Hem, wiens smarten alle smarten te boven gingen. Vóór Zijne nederdaling ter helle wordt de dorst, zonder een enkelen zucht, geduldig, lijdzaam gedragen; nu mag lafenis gevraagd worden. In het bewustzijn, dat alles volbracht was, zie den tekst, heeft de Heiland Zijnen dorst bekend gemaakt.

Het trekt onze aandacht, dat Jezus dit woord heeft uitgeroepen, opdat de Schrift zoude vervuld worden. Wat wordt hiermede bedoeld? Zeker niet, dat de Heere met opzet deze klacht beeft geuit, alleen omdat er eene profetie van was. 't Is niet om da vervulling der profetie te krijgen, dat Hij dit woord spreekt; de gedachte aan zulk eene berekening doet reeds onaan genaam aan; zij past in het kader van den zondigen mensch, niet in dat van den Heilige Israëls! Geheel het leven, het lijden en sterven van Jezus is geweest naar het profetische woord, doch niet opzettelijk. De vervulling is er niet om de profetie; deze is er om de vervulling. Beide liggen in de hand van Hem, wien Zijne werken van eeuwigheid bekend zijn, die de profetie gaf en voor de vervulling zorg draagt. Zoo is het uitspreken der klacht eene goddelijke noodwendigheid. De Christus der Schriften moest ook dit woord uitspreken; ook hieruit moet blijken, dat Hij waarlijk is de Beloofde aan de vaderen, de Messias; in den Christus wordt de Schrift vervuld, en zoo ook door Hem.
De profetie, waarop de Evangelist doelt, vinden wij in Ps. 69:26, een woord, waarvoor wij in het leven van David, den vervaardiger van dezen psalm, geen plaats vinden. „In Mijnen dorst hebben zij Mij edik te drinken gegeven.”
Letterlijk is deze voorzegging vervuld. Johannes meldt ons: „Daar stond dan een vat vol edik, en zij vulden eene spons met edik, en omleiden ze met hysop, en brachten ze aan Zijnen mond.” Van dien edik heeft Jezus genomen. Geen verkwikking, zooals wij die onzen kranken reiken, toch werd de droogte van den mond eenigszins weggenomen; het was noodig, opdat het volgende woord met krecht over Golgotha mocht klinken!

De klacht over den dorst moge vallen in het tweede, opgaande deel des lijdens, de dorst zelve behoort inzonderheid tot het eerste deel. Hij maakt deel uit van het lijden om de zonden en de zonde Zijns volks. Dat lijden is borgtochtelijk.
Gelijk de mensch, die in lichaam en ziel gezondigd heeft, naar het recht van den rechtvaardigen God, buiten genade, in lichaam en ziel de straf op de zonde bedreigd, eenmaal eeuwig zal moeten dragen, zoo heeft ook Christus in lichaam en ziel geleden.
Tot het lijden des lichaams behoort de dorst!
Denken wij het lijden in de hel niet enkel geestelijk; ook naar het lichaam wordt daar gezucht. Er zal een brandend dorsten der ziel zijn, zonder eenige lafenis; er zal ook wezen een dorstlijden des lichaams. De rijke man in de bekende gelijkenis vraagt aan vader Abraham, Lazarus te zenden, „dat hij het uiterste zijns vingers in het water doope, en verkoele mijne long; want ik lijd smarte in deze vlam.”
En nu heeft de Heiland gedorst, opdat er nog verkwikking zoude zijn in ons dorst-lijden hier aan deze zijde des grafs; ontheffing van alle dorstlijden aan gene zijde.
In het eerste deelt heel het menschdom; alles, wat er nog aan verkwikking en veraangenaming des levens gevonden wordt, heeft ook de wereld te danken aan het kruis. In het laatste zullen echter alleen zij deelen, die „met Christus” gekruist zijn, dat zijn degenen, die in Hem van eeuwigheid zijn verkoren; zij, die Hem door een oprecht geloof worden ingeplant. Voor hen is Hij gekomen, heelt Hij zich gegeven, overgegeven in den dood, opdat zij voor eeuwig verlost zouden worden van allen honger en kommer, van alle leed en dorst.
Daarom heeft Hij, die het water des levens is, moeten dorsten. Die tot de Samaritaansche zeide: „Zoo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet ldorsten, maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven,” heeft moeten uitroepen: „Mij dorst !”

Menige ziel is het in zwaar lijden tot verootmoediging geweest, als bij het ontvangen van lafenis gedacht werd aan het dorsten des Heilands. Welk een weldaad, als een heerlijke vrucht, een frissche teug water de brandende lippen koelt, den drogen mond laaft! Maar als dan voor onze ziel oprijst het kruis van den Heere Jezus Christus, dan gevoelen wij, dat het ook waar is, dat de mensch niet alleen door water zal gelaafd worden, 't Is voorgekomen, dat de ziel zoo overweldigd werd door de liefde Gods in Christus Jezus, dat er geen dorst meer gevoeld werd; dat zij in verbreking des harten wegzonk. Wat wordt een enkele druppel water dan groot; van welk eene genade spreekt hij! Ook wij maken dan het woord van den begenadigden moordenaar tot het onze; „Wij toch (lijden) rechtvaardiglijk, maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan!”
Van het kruis klinkt het woord „Mij dorst !”
't Is, opdat wij nimmermeer zullen dorsten !
Om het dorsten des Heilands is van levenskracht het woord: O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!
Om het dorsten des Heilands is er plaats voor het dorsten naar God, waarvan de dichter spreekt in den 42sten psalm.
Om het dorsten des Heilands is het, dat er uitkomst is voor de ziel in „een land, dor en mat, zonder water.”
Om het dorsten des Heilands verandert God, ook nu nog, den rotssteen in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.
Om bet dorsten des Heilands wordt Gods volk dronken van de vettigheid Zijns huizes, wordt het gedrenkt uit de beek Zijner wellusten.
Eenmaal zal dat volk allen dorst te boven zijn in de eeuwige verzadiging bij God.
Behooren wij tot dat volk, of zal ons deel zijn met hen, die geen dorst naar God hebben gekend, geen Christus hebben noodig gehad, die zichzelven bakken uitgehouwen hebben, gebroken bakken, die geen water hielden?
Het worde ons door genade gegeven, uit te gaan tot Hem, den Heiland, die gedorst heeft, opdat Hij ons het water des levens zoude zijn!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 maart 1927

De Wekker | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 maart 1927

De Wekker | 4 Pagina's