Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

"Hebt gij Mij lief?" (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"Hebt gij Mij lief?" (II)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Joh. 21:15—17

Het antwoord, dat Petrus geeft, beantwoordt in twee opzichten niet aan de vraag, door den Heere Jezus gedaan.
Er is, niet in onze taal, maar in de oorspronkelijke, het Grieksch, onderscheid tusschen de liefde, waarvan de Heiland spreekt, en de liefde, die de Apostel belijdt te bezitten.
Be Heere Jezus gebruikt het woord agapaan; Petrus het woord philein. Het eerste woord duidt op een liefhebben. waarin het voorwerp der liefde het een en al is; een liefhebben, waarvoor geen offer te zwaar of te groot is; waarbij dus de belangen van hem, die liefheeft, geheel wegvallen. Hoe de omstandigheden van het voorwerp der liefde ook mogen zijn, hoe dat voorwerp zich ook tegenover de liefde moge stellen, maar het agapaan blijft! Geen teleurstelling schokt het; geen tegenstand verderft het! Agapaan is het woord voor bet liefhebben Gods, d.i. het liefhebben, dat in God is.
Naar dat liefhebben staat wel het geloof; bet is de begeerte des harten van ieder oprecht gemaakte, om in die liefde te leven, en in beginsel is dat liefhebben er ook in het nieuwe leven, doch wie zal zeggen, dat bij er in leeft?
Petrus durfde dat niet, en hij veranderde het agapaan in philein. Ook dit is liefhebben, doch naar de menschelijke maat; een liefhebben, dat gedoofd en uitgebluscht, gekrookt en verbroken kan worden.
Welk een zelfkennis spreekt er uit de verwisseling dier woorden! Agapaan, neen, dat woord kan Petrus niet gebruiken. Wie is hij, dat hij het op zijne lippen zou nemen; zwak schepsel, als hij is; riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt? De ootmoed legt hem het woord philein op de lippen. Ja, dat, kan dat mag, dat moet hij gebruiken, want niettegenstaande alles, wat voorgevallen is; niettegenstaande zijn diepen val, mogelijk te meer nog daardoor, voelt bij zich met innige banden aan Jezus verbonden! Mij dunkt, Petrus heeft met dit woord willen zeggen, niet, dat hij meer dan eenig mensch den Heere Jezus liefhad; dat had bij anders geleerd, maar dat hij zijnen Meester lief bad, zooals een mensch kon liefhebben.
Dat in de tweede plaats het antwoord van Petrus afwijkt van Jezus' vraag, n.l. hierin, dat Petrus de vergelijking in die vraag als stilzwijgend voorbijgaat, vindt zijne verklaring in de verootmoediging, waarvan het philein spreekt. In dat philein is hij een mensch niet boven maar, hoogstens, gelijk aan de anderen. Zonder het bepaald uit te drukken in woorden, zegt bij, dat hij den Heere Jezus niet meer liefheeft dan zij. Met bet hart van de vraag te beantwoorden heeft bij geheel de vraag beantwoord!
Op nog iets in dit antwoord hebben wij te wijzen. „Gij weet,” zegt Petrus, „dat ik U liefheb.”
„Gij weet!” 't Is moeilijk uit te maken of de discipel hier doelt op de alwetendheid van den Christus; in het antwoord op de derde vraag gewaagt hij er nadrukkelijk van. Hier zouden wij nog kunnen denken aan de ontmoeting op den dag der opstanding, toen zeker Petrus onder belijdenis van zijne zonde den Heiland van zijne liefde gesproken beeft. Lag er ook geen betoon van liefde in, dat hij bij het eerste herkennen van den Heere, nog vóór de anderen, tot Jezus gekomen was dezen dag? Hoe het zij, het is bij Petrus niet: Ik weet, maar: Gij weet. En daar komt bet op aan!

Op het ootmoedige antwoord van Petrus zegt de Heere tot hem: „Weid Mijne lammeren.”
In deze opdracht wordt de roeping van den zoon van Jona vernieuwd; Petrus wordt hersteld in zijn apostolaat. Zijne zonde was niet alleen eene zonde geweest tegen Jezus, tegen zichzelf en zijne broederen, zijne zonde was eene ambtszonde geweest. Volgens zijn ambt had bij moeten getuigen en in plaats van te getuigen van en voor Jezus had bij den Heiland verloochend! Zoo had hij zichzelf het ambt onwaardig gemaakt. In de tegenwoordigheid der anderen wordt hij nu hersteld.
De opdracht des Heeren wijst henen, over de roeping om uit te gaan en „visscher der menschen” te wezen, naar den herderlijken dienst in het midden der gemeente. De man, die op den komenden Pinksterdag, aangedaan met kracht uit den hooge, vol vuur en niets-ontzienden moed, de duizenden zal toespreken, die man zal nog een andere roeping hebben dan het getuigen in het openbaar. Hij mag dit niet laten, want ook hij moet, gelijk de anderen, het evangelie prediken allen creaturen. Juist iets voor Petrus, zouden wij zeggen. Daarom ook gevaarlijk om er in op te gaan. Er is meer te doen in het Koninkrijk Gods. Zielen winnen, uitnemend! maar ook: zielen bewaren, zielen leiden, zielen hoeden! Dit eischt nog een anderen moed dan de moed om in het openbaar op te treden; dit in het bijzonder eischt den moed der zelfverloochening!
Zal Petrus in staat zijn den arbeid in de gemeente naar behooren te verrichten? Vanzelf niet zonder Gods hulp en genade. Dit vastgesteld, willen wij echter er op wijzen, dat de weg door de diepte van zijn val een uitnemende leerschool voor hem geweest is. Daarmede is de verloochening niet goed gepraat, geenszins! Ons kwade blijft kwaad, ook al gebruikt God het ten goede, gelijk ook alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. „Als gij eens bekeerd zult zijn, „had Jezus bij de profetie der verloochening van Petrus tot hem gezegd, „zoo versterk uwe broederen!” En nu was Petrus bekeerd. Eigen kracht was gebroken; zijn zelfverheffing geknakt; de sterke was zwak geworden; de krachtige krachteloos. Wordt niet Gods kracht in zwakheid volbracht; zalig is de man, zalig de dienstknecht, wiens sterkte in Hem is!
„Weid Mijne lammeren!” zegt de Heiland.
De lammeren zijn de kleinen, zoo aan te zien, de liefljkste, de gemakkelijkste van de kudde. Zij hebben evenwel de grootste zorg noodig; vragen de teerste oplettendheid, de meeste zelfverloochening. Onervaren, staan zij het meest bloot voor de verleiding, voor afwijking, dwaling.
Ook in Jezus' kudde zijn lammeren, en die lammeren zijn evengoed de Zijne als de schapen, die meer geoefend zijn Wie wij er onder hebben te verstaan? Ik denk in de eerste plaats aan de kinderen der gemeente. Geboren in het Verbond zijn zij kinderen des Verbonds en als zoodanig kinderen des Heeren. Voorwerpelijk toch? Natuurlijk! Let op het als zoodanig! Maar voorwerpelijk of onderwerpelijk, zij zijn het! Met de udde moeten ook zij worden verzorgd, en dat wel met bijzondere opmerkzaamheid. Niet „het zijn maar kinderen!” moet den boventoon hebben, doch „het zijn de lammeren van Jezus' kudde”. Hoe gemakkelijk vervallen wij in het eerste, wordt de jeugd verwaarloosd om de meerdere gemakkelijkheid en aangenaamheid van den omgang met ouderen, of met hen, van wie men met meer of minder grond gelooft, dat zij het leven deelachtig zijn!
Het „Weid Mijne lammeren!” geeft een weerklank van 's Heeren woord, „Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze biet, want derzulken is het koninkrijk der bemeten!” „De aanmaning tot laten en niet verhinderen is hier evenwel omgezet in een” gebod, dat het aannemen, het verzorgen der kinderen inhoudt. Alles moet worden aangewend, om ze te brengen tot inwilliging des Verbonds. Zij moeten geweid worden. Gelijk de Oostersche herder zijne kudde maar niet de woestijn inzendt, maar voor die kudde de meest geschikte voederplaats opspeurt, en inzonderheid voor de lammeren zich inspant, zoo moet Petrus', zoo moet des dienaars oog geopend zijn voor de bijzondere behoeften der kleinen, der jeugd. Op de grazige weiden van 's Heeren Woord moeten zij gevoerd worden en de herder zal zacht en lieflijk, doch ook met rechtmatigen drang, haar juist daarheen op die weiden leiden, waar't meest geschikte voedsel voor baar is. Dat vraagt beperking van den herder, zelfverloochening, verantwoordelijkheidsgevoel; dat vraagt soms het uiterste geduld; dat vraagt liefde, voor welke niets te groot is of te lang duurt. De lammeren moeten geweid, niet gejaagd, niet aan zichzelf overgelaten worden. Het dwalende moet worden terechtgewezen, het afgedwaalde opgezocht!
Alleen achter den eenigen Herder aan zal er iets van het weiden der lammeren terecht kunnen komen.
En achter den Herder, het kan niet, tenzij met Petrus gezegd mag worden: „Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb!”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1927

De Wekker | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1927

De Wekker | 4 Pagina's