"Hebt gij Mij lief?" (VI)
Joh. 21:15—17.
„Hebt gij Mij lief?”
Het kan zijn, dat men zegt Christus lief te hebben, terwijl men in werkelijkheid toch vreemd tegenover Hem staat.
Dit is een schrikkelijk zelfbedrog, vrucht van het gelooven-voor-een-tijd, waarvan de Heere Jezus spreekt in de bekende gelijkenis van den zaaier, en dat in Hebreen 6:4 en 5 ons in zijn aard geteekend wordt.
Verslijt de zoodanigen niet voor huichelaars; een huichelaar weet, dat hij zich anders voordoet, dan hij is. Dat weten zij niet. Zoolang zij in dat geloof verkeeren, meenen zij werkelijk, dat zij op den weg des levens zijn; dat bun de beloften toekomen; dat Christus voor hen is geboren, voor hen heeft geleden, voor hen is gestorven; dat zij leven uit den Geest. Hun lust is niet in de zonde, maar in de gerechtigheid. Met een opgewekt hart spreken zij over hun liefde tot Jezus, getuigen zij van Hem, prijzen zij Hem anderen aan. Hoort gij hen, dan is er niets heerlijker en ook niets makkelijker dan te gelooven in Christus, en daardoor vrede te hebben.
Zoo oppervlakkig bezien, zouden wij zeggen: Wat ontbreekt hun nog? En toch, bij al hun spreken over liefde ontbreekt het bun aan liefde!
In deze bedeeling van onvolmaaktheid kent de ware liefde twee zaken, die tegenover elkander staan, twee polen, beide behoorende tot de liefde, onafscheidelijk van haar. De eene pool is die der liefde-smart; de andere die der liefde-vreugde. Wordt een dier beide gemist, dan is er alle reden om er naar te vragen, of de ware liefde wel aanwezig is. Als men zoo gemakkelijk over zijn gebrek, over zijn zonde heenkan, dan' bewijst dat niet veel goeds, ook niet, al dekt men zijn verdorvenheid maar met zijn geloof. Het geloof komt niet klaar met de zonde, met God en Christus; het is wat anders dan een rekensom! Het is juist, omdat het nieuwe leven liefde is, dat dat leven is een leven van smart, wij kunnen wel zeggen: een leven van, telkens weerkomende smart. Juist die smart wordt bij degenen, die zoo gemakkelijk schijnen te kunnen gelooven, gemist; er is alleen vreugde.
Of wij dan een klagend, zuchtend, steunend Christendom willen?
Volstrekt niet! Liefde zonder blijdschap, al is het maar in hope, is ook geen liefde! Trouwens het gaat niet over wat wij willen of niet! Waar liefde is, zal smart zijn! Men make echter van de smart niet het één en al, alsof de Christen geen andere zaken leerde, dan hoe groot zijne zonde en ellende is, maar anderzijds make men ook van de vreugde niet het één en al; alsof de Christen niet anders kende dan de vreugd der behoudenis. Wie behouden is, moet altijd nog behouden worden; verlost van den toekomenden toorn, moet bij nog verlost worden van zijn in- en aanklevende verdorvenheid, die tegen de liefde is.
Het kind van God zal zich zondaar kennen voor God; de discipel van den Heere Jezus Christus zal voor zich het woord kennen, eenmaal door Simon Petrus gesproken: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!
Is het liefde, als hetgeen het voorwerp der liefde bedroeven moet, niet als zoodanig gekend wordt? Is het liefde, als men er maar overheen huppelt, zonder in waarheid een mishagen aan zichzelven te hebben?
Het is zoo gevaarlijk een algemeene waarheid maar tot een bijzondere te maken; zoo gevaarlijk, zij het door een, schijnbaar logische, gevolgtrekking, maar te besluiten, dat het heil in Christus Jezus ook het onze is.
Men onderzoeke zich nauw, zeer nauw ! Beter honderdmaal ons afgevraagd, of het wel goed met ons staat, dan eenmaal bedrogen uit te komen. Teekent de Heiland ons in de schets van het eindoordeel niet menschen, die niet zullen ingaan, hoewel zij meenen er wel recht op te hebben; zij zullen spreken van daden, die liefde doen veronderstellen, maar vernietigend zal het woord klinken: Ik heb u nooit gekend. Dit woord zal niet komen tot hem, die, waarlijk zondaar voor God, zich tot Hem heeft mogen wenden en Christus Jezus heeft leeren kennen als den Weg, de Waarheid en het Leven voor ..... geloovigen? neen, voor zondaren.
Welgelukzalig de mensch, die met Petrus mag spreken: „Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.”
Daarmede zeggen wij niet, dat zij, die, wedergeboren door Woord en Geest, nog niet gekomen zijn tot de kennis van Christus, niet welgelukzalig zijn. Ook zij zijn het, doch niet met die levendige bewustheid. Ook beweren wij niet, dat zij, die den Heiland als hun Verlosser hebben leeren kennen, altijd even levendig in de wetenschap daarvan verkeeren. Maar toch mogen zij in bijzonderen zin welgelukzalig genoemd worden. Zij bezitten een troost en zekerheid, die bij anderen ontbreekt. Zij kennen zich als in zichzelf geheel verloren, maar in en door Christus behouden. Net als Petrus zichzelf kende! Ook zij weten zich schuldig aan de verloochening des Heilands, aan den hoogmoed der zelfverheffing. Maar zij kennen eveneens de ontmoetingen met God en Christus, in welke ontmoetingen hunne ziel wegsmelt van smart en rouw, om opgericht te worden door de genade des Heeren.
Met Petrus noemen zij Christus dierbaar !
Met Johannes zeggen zij: wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad!
Zij hebben niet lief, om zalig te worden; zij hebben lief, omdat zij zalig zijn. Zij kunnen niet van Hem af, kunnen ook niet buiten hem! Hun hart gaat naar Hem uit, heeft zijn welgevallen in hetgeen Hem welbehaaglijk kan zijn. Niet om de schade, die de zonde brengt, hebben zij verdriet; om het leed, dat het voorwerp hunner liefde door hen berokkend wordt, dragen zij smart en rouw. Om Gods, om Christus' wil is hun dit aardsche leven een woestijn. En niet om den hemel, maar omdat de hemel de plaats is der volmaaktheid in het dienen der liefde, verlangen zij naar den hemel. In ben der liefde zelfverloochening en daarom is er plaats bij hen voor liefde-smart en liefde-vreugde.
Door de liefde, de ware, weten zij, wat haten is; zij weten het en verfoeien zichzelf, met Job, in zak en asch. Doch boven dien haat gaat de liefde uit, de liefde van Jezus tot hen en van hen lot Jezus. En de laatste spreekt zich uit in de belijdenis der zonde, in het aangrijpen van den Borg, in de smeeking om heiligmaking, en ook in het prijzen van Hem, van Wien de ziel getuigt met de Bruid: Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk 1 Zulk een is mijn Liefste, zulk een is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem !
„Hebt gij Mij lief?”
Met deze vraag komt de Heiland tot ons. kinderen des Verbonds.
Wat is ons antwoord?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1927
De Wekker | 4 Pagina's