Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lodensteijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lodensteijn

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uit: „Timotheus", het uitnemende Geillustreerde Christeliike Weekblad, uitgegeven bij La Rivière en Voorhoeve te Zwolle.

LODENSTEIJN

Twee honderd en vijftig jaren geleden, op den zesden Augustus van het jaar 1677, stierf in den vroegen morgen Jodocus van Lodensteijn, predikant in Utrecht — „nalatende" zooals een levensbeschrijver uit 1701 van hem zegt, „voor zichzelven een groeten Naam; voor zijn Bloedverwanten veel Tijdelijke Middelen; voor de Behoeftige veele Legaten; voor de Wereldsche menschen veel krachtige Overtuygingen; en voor ziin gunstelingen een diepen Indruk zijner Deugden."
Van Lodensteijn — „Vader Lodensteijn," langen, tijd en nóg wel aldus genoemd door de minnaars der „oude schrijvers", de lezers dier boeken van Lodensteijns land- en tijdgenooten, van hier, en uit Engeland en Schotland en Duitschland getrouwelijk vertaald, en ijverig gelezen in ernstige en vrome kringen, die tientallen jaren geen gewijde lectuur vonden, welke de behoeften van hun ziel bevredigen konden.
Van Lodensteijn — tientallen jaren geleden was zijn naam, — door hem ongewild, — een program, thans kunnen we hem zien als den bewerker van een reformatie van leven en zeden, als een vernieuwer van het Christelijk leven in de Nederlandsche en Duitsche Gereformeerde Kerken, waarvoor hij geweest is, wat spoedig na hem de Duitsch Evangelische Kerk is geworden. Thans ook weten we den zuiveren toon weer te waardeeren in zijn geestelijke poëzie. Geen groot poëet was Lodensteijn — en toch: het moet een fijne geest geweest zijn, die zijn vroomheid en deemoed, zijn weten van 's menschen nietigheid, met zooveel dichterlijk gevoel, met zóó groote innigheid tot uitdrukking brengen kon als Lodensteijn het kon in zijn „Uytspanningen.
Deemoed is wel de sterkst-sprekende karaktertrek van zijn wezen. Bij zijn levensbeschrijver Van der Hooght lezen wij: „Aldus had hij van zijnen Heer en Meester Jezus geleerd te lijden, zonder sich te wreeken; en nochtans bedroeft te wezen over den staat des Sondaars en over de ontëering van Gods name. Dit exempel stelde hij zich voor als hij zong:

Sachte Jesu! die sachtmoedig
Het alderscherpste leet,
Wraakloos kond vergeven goedig;
Ja sender toornen leed;
Maar in yver kond vergaan,
Wierd uw' Vader smaat gedaan:
Heiligt my, heiligt my:
Ik moet, Jesu, zijn als Gy."

Lodensteijn werd te Delft geboren op 6 Februari 1620 uit een oud en aanzienlijk geslacht. Zijn vader was Joost van Lodensteijn, burgemeester van Delft, zijn moeder Maria van Voorburg. Hoewel ook voor hem een leven in aanzienlijke ambten openlag — gelijk zijn broer Dirk, bewindhebber der O. I. Compagnie, is ten deel gevallen — zulk leven had voor hem geen glans: hij werd liever (zoo lezen we) „een knecht van den Heere Jezus, als een gebieder over den Volke." De vrome opvoeding, die zijn ouders hem gaven, legde den grond voor zijn latere, ernstige levenshouding.
Lodensteijn studeerde te Utrecht bij Voetius, Schotanus en de Meets, om dan, na beëindiging zijner academische studie, in 1642 naar Franeker te gaan, waar hij twee jaar lang de huisgenoot was van Coccejus, met het doel, zich bij dezen groeten geleerde te bekwamen in de studie der oriëiitalia, allereerst wel die der Oostersche talen. In den striid tusschea Voetius en Coccejus, schaarde Lodensteijn zich zonder aarzelen aan Voetius' zijde en toch heeft hij zich steeds met groote liefde en achting uitgelaten over zyn leermeester te Franeker. Hij had zoo gaarne zich naar Engeland en Schotland begeven, om ook daar te studeeren, maar zijn beroeping naar Zoetermeer hield hem daarvan terug.
Een fragment moge hier geciteerd worden uit het soepele oud-HoUandseh van zijn levensbeschrijver: „En zijn Eerw. gaf in dien Dienst" — te Zoetermeer — „zóó veele proeven van dat hij zijne ziele hadde overgegeven voor den name onzes Heeren Jesu Ohristi, dat de vrucht sijner bediening niet alleen vertoont wierde in dat aansienelijk Dorp, maar ook in de Plaatsen daar omdomme. Mijne oogen hebben dikwijls gezien, als ik met zijn Eerw. aldaar was, met wat tedere genegenheid zijn Persoon daar wierd ontfangen; en hoe zelfs sich (geveynsdelijk of ongeveynst, dat laai ik daar) aan hem wisten te onderwerpen de gene, die sijnen preciesen wandel en pieuse Reformatie te vooren wel hadden zoeken te stuyten. En dan bracht hij mij wel te binnen de wijze woorden van Salomon, Prov. 28 : 25, Die een mensche bestraft, sal achter na gunste vinden; meer dan die met de tonge vleyt."
In 1650 ging Lodensteijn naar Sluis, in 1653 naar Utrecht, waar hij veel zegen op zijn prediken ondervond, maar ook in veel strijd gemengd werd. Evenals in Zoetermeer, leidde hij ook in zijn beide andere gemeenten een „preciesen wandel" en poogde hij te brengen tot een „pieuse reformatie." Oprechte vroomheid kenmerkte hem; in trouwe plichtsvervullicg en onvermoeiden arbeid ging zijn leven óp. Hij legde den nadruk op een streng gedebyten levenswandel. Bij den kerkelijken en dogmatischen strijd in de 17e eeuw was het gevaar niet denkbeeldig, dat de strijd des geloofs werd nagelaten. Hiertegen waarschuwde Lodensteijn.
Veel lichaamslijden had hij te doorstaan — hij doorstond het met geduld en geloof. Een vermogend man was hij — hij leefde matig, gebruikte nooit vleesch of wijn. Een deemoedig, zachtmoedig, vriendelijk man, die op ernst en zelfverloochening den nadruk legde.
Geweldig was zijn prediking, die tot boete opriep. Hij toornde in een tijdperk van verval tegen een ontaard wereldlijk geworden Christendom, een „gedeformeerd" Christendom — zegt Van der Hooght.
Als prediker heeft Lodensteijn groote beteekenis gehad. De kracht, die van hem uitging, bleek wel uit de vele malen, dat zijn preeken werden uitgegeven; de meeste in verschillende herdrukken. Nó» worden zijn preekenbundels gelezen, nóg leeft „Vaner Lodensteijn" bij velen in gezegend aandenken voort.

Gods grootheid, 's mensehen nietigheid — zij staan in Lodenstegns leven, prediking en poëzie steeds tegenover elkander. Zijn bundel „Uytspanningen" is verschenen in den droeven tijd na 1672: in 1676. In de inleiding verontschuldigt hij zich, dat hij in tijden van smart en Goddelijk strafgericht durft zingen. Zijn verontschuldiging heeft inhoud, want zijn zang klinkt op om de vreugde, die is in het wachten op God, in nood en pijn — „wel droevig zijnde, dog ook alteyd blyde." Hij sprak uit, wat in alle tijden is de werkelijkheid voor hen, die leven in God, en zijn afgekeerd-zijn van de wereld is niets anders, dan een zich geven aan den onbeschrijfelijken glans der Goddelijke tegenwoordigheid. Zoo weet hij het immers van de ziel;

Z'n heeft geen rust dan deze rust.
Z'n heeft geen lust dan deze lust.
De naaide trilt en beeft.
Tot dat zij 't noorden heeft:
De naaide van onz' hert
En heeft nog rust nog stand.
Tot dat zij deze sterr' Vald in de hand.

Het is Lodensteijn wel groeten ernst geweest met zijn geloof. Al zijn liederen worden gedragen door dat eene, dat zijn gansche leven draagt, maar het óók opeischt, onverbiddelijk, volstrekt. Hier wordt niet geschipperd en een mogelijkheid gezocht, waarbij godsdienst en werelddienst verbonden zouden worden; alles wordt prijs gegeven „aan den zwaren golfslag van den oceaan der eeuwigheid."
Lodensteijn kende ook de blijdschap van het geloof. Met Lodensteijn zingen we nog dikwijls mede, wanneer we uit den gezangenbundel aanheffen het:

Hoog! omhoog! mijn ziel na boven !
Hier beneden is het niet:
't Regte leven, lieven, loven,
Is maar daar men Jesum ziet.
Al wat gij ziet op Aard.
Is uw kostlijk leven, lieven, loven,
Al wat gij wenst op Aard,
Is uw kostlijk Hert niet waard.

Ah! dat aller Menschen-tongen.
Aller Eng'len wakkerheid
't Zaamen-span den, t' zaamen zongen
Jezus-loff en Heerlijkheyd!
Waakt op Heit, Mond en Hand,
Waakt op mijn Cyter; want
Jezus is te loven, loven, loven:
Waakt air op, hier is stoff,
Zingt zonder eynden Jezus loff.

Hoe wist Lodensteijn het uitwendige zinnebeeldig te verstaan! Hoe jubelt hij om het schoon natuurgebeuren, om „'t al verkwikkend Morgenligt;" welk een teere en fijne schoonheid spreekt in „Op de aankomst mijns vaders en zusters, als ik de wagen tegemoet wandelde". En indien ge wilt hooren ^tot welk een juisten dichterlijken klank en schoone verbeelding de vrome piëteit in staat was, lees dan eens het eerste gedeelte van een lied, waarin het „onbekommerd," lichtvaardig leven wordt gesteld tegenover het geborgen zijn in Christus' gemeenschap: „Het jonge en onbekommerde leven."
We mogen ook nog wijzen naar een zang op Christus' geboorte — met het sterke begin — die de eigenaardigheid van rhythme doet hooren, welke zoo vaak Lodensteijn moeilijk maakt. De eerste strophe:

Ziet daar is 't Ligt! Daar is nu 't Ligt,
Daar berst het Ligt door Mosis duisterheden:
En Heylzaam ligt Hem van 't Gezigt
Den Dekzel van Zijn Aangezicht bekleeden.
Die heldre Zon,
Daar 't al van zingt en waagt,
Ons nu in 't Ooste daagt.

O zuyvre Bron!
Waar zal ik uw Springvinden ?
Die eer de Wereld hing
In 's Hemels glans, in Hemels trans.
Was dien den Hemel minden,
Was 's Hemels Eeuwig Lieveling.
Hallelu-jah! Halle-lu-jah!

En ook naar zijn beschouwende „Aandagten," zijn schoone, stille mijmeringen "Op een Reyze, zijn ontroerend en bewogen „Reysgezang."

Nog diepe diept', nog sterke wind, nog baaren
En zullen met haar schrikken ons vervaaren.

En dan het gedicht, dat hij schreef bij het heengaan van een vriend: het aandoenlijke „Af-zijn-smerte."
Wij zouden gaarne meer citeeren en ook breed citeeren, maar wij moeten eindigen. Zulks mogen we doen — omdat Lodensteijn naar den aard van zijn tijd ook dit genre beoefende — met een geestig puntdicht, op „Uyt-gelezen Boeken":

Andries, gij stoft op uyt-gelezen Boeken
En zegt, gil hebt uw Kas en Kamer vol.
Zo zijn uw Kas, uw Kamer en alle hoeken,
"Vol wijsheid, maar uw Herssens blijven hol.
Wat baat 't u, Andries, of gij met pi^n
En groote kost veel Boeken 't zaam ver- (gaderd,
En zetze daar en stoft daar op. Dan zijn
En staan zij wel bestoft; maar niet doorbladerd.
En niet door-bladerd, zijn zij wel geprezen,
Wel uytgelezen, maar niet uytgelezen.

Lb.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 augustus 1927

De Wekker | 4 Pagina's

Lodensteijn

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 augustus 1927

De Wekker | 4 Pagina's