Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Theologische School

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Theologische School

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vrijdag 16 September is de nieuwe cursus aan de Theologische School geopend. Volgens de oude, maar goede gewoonte draagt deze aanvangsure een gewijd karakter. De arbeid toch wordt begonnen onder biddend opzien tot Hem, Die de God der wetenschappen is. Hoe kan het ook anders! Het geldt toch niet minder, dan de opleiding tot den dienst des Goddelijken Woords. Mannen worden gevormd om den Heere in het Evangelie te dienen. Deze arbeid zal alleen dan vruchtbaar zijn, wanneer hij gedragen wordt door het gebed. Deze ure is dan ook een „wijdingsure”, waarin da belangen van Kerk en School den Heere worden opgedragen, en kracht en voorlichting gezocht, zoowel voor Docenten als Studenten.
Om half 12 betrad de President van het Curatorium den katheder en verzocht den aanwezigen te zingen uit den Morgenzang vers 4 en 5. Hierna ging hij voor in gebed, en las uit Marcus 4 van vers 30—41. Docenten en den Lector, Studenten en belangstellenden werd een hartelijk welkom toegeroepen. Het openingswoord droeg het stempel van het droef verlies, dat de Kerk, maar inzonderheid de Theol. School getroffen heeft in het sterven van den WelEerw. Zeergel. Heer Docent A. van der Heijden.
Ds. Van der Meiden was zoo gewillig, zijn woord ons af te staan. Wij willen dat hier in zijn geheel een plaats geven.

Kort geleden ontvingen we enkele brochures onder den titel „Vota Ecclesiastica”. In een er van schreef een ons onbekende auteur over opleiding. En deze brochure wees ons op Markus 4 : 34, waar te lezen staat: Hij verklaarde alles Zijnen discipelen in het bijzonder. In dit tekstwoord is sprake van

Leermeester en Leerling.

In ons openingswoord willen we over dit onderwerp iets zeggen. In deze ure moet de Voorzitter van het Curatorium niet alleen de vergadering even openen, om daarna het woord te geven aan den aftredenden Rector, doch het rectoraat ook opdragen aan den Hoogleeraar, die tot Rector aangewezen werd. De aftredende Rector is immers al afgetreden. De Heere heeft hem afgelost. Er is een ledige plaats aan onze Theologische School. Er is een ledige plaats in onze Kerk. Onzen Hoogleeraar van der Heyden nam de Heere weg. En wij mogen onze taak toch niet vervullen, zonder aan deze daad des Heeren te herinneren.
Ds. Adam van der Heyden werd den 10den Mei 1865 te Waddingsveen geboren. Toen hij 18 jaar oud was, mocht hij krachtig ervaren, dat de Heilige Geest zaligmakend in hem werkte. In 1894 werd hij student aan onze School. Tijdens zijn studententijd heeft de Heere hem van een zeer ernstig krankbed opgericht. In 1900 werd hij Canditaat en nam het beroep van de Gemeente Broek op Langendijk aan. In 1904 nam hij den herdersstaf op over de Gemeente van Dordrecht. De Generale Synode van 1909 benoemde Ds. v. d. Heyden tot docent. God had hem door het lot aangewezen.
Onze docent van der Heyden heeft, met de gaven, hem door God geschonken, gewoekerd; zeer hard heeft hij gearbeid; hij heeft gewerkt met groote liefde. Deze Hoogleeraar, we weten het, had het ambt lief, had zijn leerlingen lief, had de Kerk des Heeren lief, had den Heere lief, omdat Deze hem eerst liefhad. De practische vakken waren aan de hand van dezen practischen man goed toebetrouwd. Hij nam een eigen plaats in. Opgewekt, met een tikje humor in alles, verkeerde hij in den kring der broederen. Ook als Rector zorgde hij trouw. Tijdens zijn laatste rectoraat nam de Heere hem weg. God sprak van aftreden. De Heere komt op Zijn tijd.
Na een ernstig, smartvol lijden ging onze broeder Van der Heyden de eeuwige heerlijkheid in. Hij rust nu van den arbeid en den strijd en de volle zaligheid is zijn deel. Op een schoonen Julidag droegen we het stoffelijk overschot ten grave. Onder diepen indruk van het gebeurde keerden we huiswaarts. Met tranen van groote vreugde waren die der smarte vermengd. Dankbaar erkennen we, wat de Heere in den overleden Hoogleeraar geschonken heeft; met groote liefde blijven we hem gedenken.
De Heere zij Mevrouw, de weduwe V. d. Heyden en haar kinderen nabij. Zijne sterkte ondersteune, Zijn Geest trooste, Zijne hand leide een ieder in het bijzonder. God is getrouw en in Jezus Christus vol van genadebetooning. Blijven ook wij hen in 't gebed gedenken.
In ons midden zal de ledige plaats nog niet worden vervuld. Het Curatorium besloot te wachten op de Synode van 1928, die, zoo de Heere wil en wij leven, te Apeldoorn zal vergaderen. Zonder docent Van der Heyden en zonder een plaatsvervanger gaan we dus den nieuwen cursus in.

Ook in dezen cursus zullen de leerlingen hebben te zitten aan de voeten der meesters. Ge weet dat de docent een didaskalos, een onderwijzer, is. De Heere Jezus wordt ook met dien naam genoemd. Hij is de Meester. Hij kan geven uit Zichzelf. Hij is de Profeet, de Waarheid. In Hem woont al de volheid der Godheid, Col. 2 : 9. Al de schatten der wijsheid en der kennis zijn in Hem verborgen, Col. 2 : 3. Uit die volheid geeft Hij. En wat Hij geeft, verklaart Hij. Hij sprak, leerde in 't algemeen, maar verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder, Mark. 4 : 34. Hij verklaarde de dingen, gaf de uitlegging er van; Hij maakte Zijn discipelen alles duidelijk en loste de vraagstukken op. Dàt was het werk van den Meester.
Geen enkele docent kàn, mag, noch zal zich vergelijken met den Meester. Wel moet elke docent een didaskalos zijn. Hij moet ook zijn discipelen de dingen verklaren, uitleggen, duidelijk maken; hij moet de moeilijkheden zoeken op te lossen.
Ook ligt in het woord didaskalos de gedachte van „meerder zijn' opgesloten. De docent is meerder dan de discipel. Dat meerdere moet worden erkend. Maar de docent heeft in den Meester zijn Meerdere. Aan Zijne voeten hebben ook zij te zitten om te ontvangen. In Hem zijn al de schatten der wijsheid en der kennis; in hen is al wat zij hebben gave Gods. Deze gedachte verootmoedigt, houdt klein. Uit de volheid van den Meester ontvangen zij alle gaven der kennis en der wijsheid.
Wie verstaat didaskalos te zijn, meerdere te moeten wezen, gevoelt ook de groote verantwoordelijkheid van zijn taak.
Aan onze school worden de studenten opgeleid tot dienaren des Woords. Eigenlijk is een universitaire opleiding noodig. De opleiding moet zoo goed mogelijk zijn, want de taak der dienaren des Woords is vooral in onzen tijd zwaar. Laten onze studenten dit maar niet vergeten. Er moet zijn een „Wissen vom Leben” in den diepen zin van het woord. Daarom is de verantwoordelijkheid der Kerk, der Docenten en Curatoren zoo groot.
Daarom moeten we waken, opdat ons nooit treffe het verwijt: Gij vervult uw plicht niet, in betrekking tot de opleiding van toekomstige dienaren des Woords; gij geeft den jongen theologen niet zulk een „uitrusting” mee, welke zij als toekomstige herders eener gemeente noodig hebben 1).
En waar de Kerk de taak der opleiding toch weer legt in de handen der Hoogleeraren, rust juist op hen zoo groote verantwoordelijkheid.
Maar aan de voeten van den Meester zijn al de schatten der kennis en der wijsheid te verkrijgen.
Die wetenschap doet ons bemoedigd voortgaan.
De docent leerling aan de voeten van den Meester.
En de student ook leerling, alleen leerling.
De student moet discipel zijn. Dit woord zegt, dat hij, in tegenstelling van onderwijzen, leeren moet. Hij moet aan iemand een voorbeeld nemen, 1 Cor. 4 : 6; van iemand iets leeren, Matth. 11 : 29; hij moet inzicht in de dingen krijgen. Altijd dus ontvangen, Als leerlingen, niet als meesters moeten ze zitten aan de voeten der docenten (ook van den Lector). Ze moeten in de docenten hun leermeesters, hun meerderen zien. Ze hebben dus hun leeraren als hun meerderen te eeren. Daarom past niet alleen beleefdheid, het in acht nemen van vormen, het innemen van de juiste plaats, het kiezen van het juiste woord en het nauwkeurig volbrengen van de opgelegde taak, maar ook een erkennen, dat zij het niet weten en het niet hebben. Ze komen om te ontvangen, om te leeren. Ze moeten zitten aan de voeten van hun Leermeesters. Dit alles zal verootmoedigen, klein houden, bewaren voor hooghartig optreden en groot spreken. De verhouding tusschen Leermeester en Leerling blijft dan zuiver, is dan aangenaam. Zóó kan ook alleen vruchtbaar worden gearbeid.
Dat de student moet zitten aan de voeten van zijn docent, sluit niet uit het zitten aan de voeten van Jezus. Al heeft de discipel te verstaan, dat de groote Meester uitdeelt door middel van de Hoogleeraren, dit neemt niet weg, dat de discipel ook moet kennen het zitten aan de voeten des Heeren. Dit is zelfs het voornaamste. Hij moet daar allereerst zitten als zondaar: als een mensch, die de schatten der wijsheid en der kennis, tot het genadeleven onmisbaar, mist. Wat zal hij zich dan ontzaglijk arm, diep ellendig en blind kennen. Dan spreekt hij geen hooge taal, maar bedelt hij aan de voeten van Christus om uit Zijne volheid te ontvangen genade voor genade. Gelukkig hij, die dit door den Heiligen Geest geleerd heeft en leert beoefenen. Die verstaat ook, dat alle wijsheid der wereld, dwaasheid voor God is. Gods Geest, Die het „wezenlijk bestand der dingen” volmaakt kent, leert hem dan ware wijsheid en de geest van den discipel zal zich dan in alles aan dien Geest onvoorwaardelijk onderwerpen.
Wie straks als dienaar des Woords, als prediker van het Evangelie hoopt op te treden, moet vooral dit discipelschap kennen.
De meeste menschen reizen den dood en de eeuwigheid tegemoet op lichtzinnige wijze, met weinig kennis der waarheid en vervreemd van het leven uit God. Ook in het midden van de Gemeente des Heeren is niet al Israël, wat Israël genoemd wordt. Hoe zullen we de diepe ellende, het vreeselijke lot onzer medemenschen gevoelen en de Gemeente des Heeren recht bearbeiden, als we nooit als discipel aan Jezus' voeten zitten?
Discipel van mijn docent kan ik niet zijn, als ik van hem vervreemd blijf, mij niet in mijn armoede leer kennen, mij niet onderworpen zet aan zijn voeten en gedurigen omgang met hem mis. Bovenal geldt dit voor het hoogere discipelschap.
Studenten aan onze Theologische School, God geve u nooit anders dan zulke leerlingen te willen zijn; smeekt den Heere het steeds meer te worden.
Als de verhouding van meester en leerling is, zooals zij behoort te zijn, dan zal onze School tot rijken zegen gesteld blijven voor de Kerk des Heeren. God geve dit uit genade, om den Koning der Kerk, Jezus Christus, door Zijnen Geest.

Hier zou ik kunnen zwijgen. Over de annalen der School heb ik niet verder te spreken. We hebben alleen nog namens het curatorium, het rectoraat op te dragen aan den Hoogleeraar, die daartoe is aangewezen.
Hooggeachte docent Lengkeek, gij zijt aangewezen om voor den nieuwen cursus Rector te zijn. Met weemoed in mijn ziel draag ik U het rectoraat op. Versta ons wel; het stemt ons niet weemoedig, dat gij Rector zijt, maar dat ik het U moet opdragen en niet Docent van der Heyden hier staat om het U over te dragen. Anderzijds is het ons een groote eere U in deze ure het „Salve Rector, iterum, iterumque salve”, toe te mogen roepen. 't Valt niet moeilijk het U op te dragen. We weten het in goede handen. De Heere geve, dat onder Uw rectoraat de Theologische School een van haar schoonste jaren moge beleven. Die zegen hangt niet van U, niet van ons, niet van eenig mensch af. We weten het. De Heere alleen kan haar, haar Hoogleeraren en studenten die rijke weldaden schenken. Daarom dragen we U het rectoraat op met de bede, dat de God aller genade en gaven onze Hoogeschool wil doen deelen in de keur Zijner zegeningen; haar wil bewaren voor al wat schadelijk is en Leermeesters en Leerlingen aan de voeten van den grooten Meester wil bekwamen door Zijne genade en Geest, opdat al meer vervuld worde, ad Dei gloriam,
Vivat, crescat, floreat, Schola Theologica.

Na dit schoone openingswoord verkreeg de nieuw benoemde Rector, Docent F. Lengkeek, het woord. Met weemoed herdacht hij den ontslapen Docent A. van der Heijden, die door den Heere Zelf van het rectoraat is ontheven. Naast de groote smart, welke het hart vervuld bij het zien naar de ledige plaats, mag de dank aan God niet ontbreken voor alles, wat Hij in hem aan Kerk en School gegeven heeft. Hij ging uit den tijd van het wandelen des geloofs over in de eeuwigheid van het zalig aanschouwen. Zijn heengaan zij ons een prediking, een aansporing tot getrouwen en ijverigen arbeid. Een woord van troostvolle bemoediging werd tot Mevr. de Wed. Van der Heijden gericht en genade ingeroepen over hare kinderen.
Terugziende op den afgesloten cursus was het sterven van Doc. A. v. d. Heijden „de gewichtigste” gebeurtenis. Enkele moeilijkheden deden zich voor en bevatten een waarschuwing voor de toekomst. Eisch blijft „om met voorzichtigheid” te wandelen. Eén der Studenten verliet de Kerk en hield daarmede op Student der Theol. School te zijn. Werd de cursus 1926—1927 afgesloten met een getal van 23 Studenten, als resultaat van het admissie-examen werden vier jongelingen ingeschreven, zoodat de nieuwe cursus aanvangt met 27 Studenten.
Aan het einde van dit plechtig samenzijn werd gezongen Psalm 90 : 9,

„Laat Uw gena ons met haar troost verrijken,
En laat Uw werk aan Uwe knechten blijken.”

Hierna vertolkte de Rector aller dank aan den troon der genade en smeekte hij zegen af over Kerk en School.
In afzonderlijk saamzijn met de Studenten werden de lessen geregeld. Bij vernieuwing werd den Heer K. Bokhorst het vertrouwen geschonken, daar de Studenten hem als hun Praetor in den nieuwen cursus bij acclamatie verkozen.
Zij 's Heeren oog in welgevallen over de Theol. School geopend, opdat Hij haar stelle tot Zijn lof op aarde en tot bloei Zijner Kerk.

De Secretaris.

Onze pedel, de heer G. Schut, die ernstig ongesteld was, is in zooverre weer opgeknapt, dat hij bij de opening van den cursus aanwezig kon zijn. Moge de Heere hem geheel herstellen.

1) Martin von Nathusius schreef in „Timotheus, Ein Ratgeber für junge Theologen” blz. 6: „Die Kirche erfüllt ihre Plicht nicht in der Sorge für die Vorbildung ihrer kunftigen Diener. Ich klage die theologischen Facultäten an, dass sie im grossen Ganzen den jungen Thelogen nicht diejenige Ausrüatung geben, die sie als künftige Hirten einer Herde bedürfen.” — Nu zijn bij ons de toestanden geheel anders, maar we worden nooit te vroeg gewaarschuwd.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 september 1927

De Wekker | 4 Pagina's

Theologische School

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 september 1927

De Wekker | 4 Pagina's