Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kerkregeering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kerkregeering

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 56 D.K.O.

Tijd des doops

I.

In de tweede plaats zegt Art. 56, dat de verzegeling van het Verbond Gods door den Doop geschieden zal „zoo haast als men de bediening daarvan hebben kan.” Hier spreekt dus de Kerkorde over den tijd des doops. Een zeer précair onderwerp in onze dagen, vooral daar de strijd over den Vroegdoop den laatsten tijd opnieuw weer begonnen is. In den eersten tijd na de Doleantie werd de vroegdoop op de spits gedreven in de dole erende Kerken en bracht men soms kinderen van één dag oud ten doop, waarbij dan de moeder natuurlijk niet kon tegenwoordig zijn. In de Christ. Geref. Kerk hield men wel vast aan het „zoo haast als men de bediening daarvan hebben kan,” maar men dreef het niet op de spits en verstond er onder: Zoo haast de moeder daarbij kon tegenwoordig zijn. Van doleerende zijde werd er een beginsel van gemaakt en er werd door Dr. Kuyper sterk aangedrongen op den vroegdoop, dat is doop op den eersten Zondag na de geboorte. Het is geschied dat de gemeente, op den eersten Zondag na het vermeerderen van het gezin des leeraars, haar predikant zag verschijnen met baker en kind den doop te bedienen. Uit reactie tegen dezen vroegdoop ging men van Christ. Geref. zijde er een beginsel in zien, dat de moeder moest medekomen bij den doop, en na de vereeniging van 1892 hielden de meeste A. gemeenten zich aan de usance: te wachten totdat de moeder medekwam, terwijl in B. gemeenten meestal de vroegdoop geprefereerd werd. Zoo werd de vroegdoop een twistapqel en velen zagen er eene Roomsche gewoonte in. De vraag: vroegdoop of wachten tot de moeder hersteld is, bracht vele pennen in beweging. Dat de Christ. Geref. Kerk ook vóór 1892 er geen noodzaak in zag den vroegdoop te eischen, blijkt uit een besluit van de Synode van 1879 te Dordrecht. Waar besloten werd:

„De Synode dringt er op aan, dat de Doop zoo spoedig mogelijk bediend worde, en vindt geen bezwaar in het verzoek van den Kerkeraad der gemeente te Groningen, dat hij de gemeente verzoekt op een vastgestelden Zondag in de maand de kinderen te laten doopen”. Hierin lag opgesloten dat een Doopdag eens in de maand niet werd afgekeurd, doch dat aan de ouders, die wenschen dat hun kind gedoopt wordt op een anderen Zondag, dit niet geweigerd mag worden, daar de doop zoo spoedig mogelijk moet plaats hebben en onnoodig uitstel moet afgekeurd. De Synode wilde dus dat zoo spoedig mogelijk de doop zou plaats hebben, zonder nochthans den vroegdoop te eischen. Dit ruime standpunt is onzes inziens het juiste, en wij hebben het dan ook altijd in practijk gebracht. Als predikant hebben wij telkens de gemeente gewaarschuwd tegen onnoodig uitstel en er op aangedrongen, dat de doop zou plaats hebben zoodra de moeder hersteld zou zijn, maar wij hebben er ook in bijzondere gevallen nooit tegen geadviseerd als do vader alleen met zijn kind ten doop kwam, maar wachten op het herstel der moeder een maandenlang uitstel van den doop zou meebrengen. Wij herinneren ons nog dat wij in 1894 te Harlingen het Woord zouden bedienen. Eeu ouderling aldaar was in de afgeloopen week verblijd door vermeerdering van zijn gezin. En nu stelde hij mij voor de vraag, of ik zijn kind dien Zondagavond wilde doopen of dat ik hem aanraadde drie maanden te wachten, omdat men in dien tusschentijd geen predikant kon krijgen, 't Was toen een tijd van grooten predikantennood en in Friesland was Harlingen toen de eenige gemeente onzer kerkengroep. Ik vond geen vrijmoedigheid den doop zoo lang uit te stellen en raadde den vader het kind dien avond te laten doopen. Ook de moeder, al kon zij er niet bij tegenwoordig zijn, stemde hiermede van harte in. De ordinantie Gods was haar dierbaarder dan het tegenwoordig zijn met het lichaam, en in haar hart stemde zij in met het jawoord, dat haar man dien avond zou uitspreken. Dit is de eenige maal in onze ruim 34 jarige bediening, dat wij den vroegdoop bedienden, In de „Geref. Kerken” is in de twintigste eeuw het drijven van den vroegdoop zeer verminderd.

Tegenover Dr. A. Kuijper Sr. en Ds. Sikkel, pleitte Prof. Rutgers voor matiging en schreef hij in zijne kerkelijke adviezen: „Maar wel verschil ik hierin (n.l. met Dr. K. en S). dat ik een uitstel van 2 à 3 weken, totdat de moeder hersteld is, geen onnoodig uitstel noem, waaruit geringschatting van den Doop zou blijken. Daarvoor is in onzen tijd de beschouwing van de menschen over de tegenwoordigheid der moeder te veel gewijzigd”. Ook merkte Prof. R. hierbij nog op:

„Men moet zonder twijfel het „zoo haast mogelijk” blijven voorhouden. Maar vooreerst zijn in onzen tijd de kinderen zwakker, dan in vorige eeuwen, zoodat het niet altijd geraden is, hen de eerste dagen uit de kraamkamer in de kerk te brengen. En dan ook vind ik niet af te keuren, dat de moeder er gaarne bij is, en zou ik daarmede dan ook willen rekenen”. Voorwaar een wijze en goede raad.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 augustus 1928

De Wekker | 4 Pagina's

Onze Kerkregeering

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 augustus 1928

De Wekker | 4 Pagina's