Mijn „Ingezonden” a/d Saambinder
Hooggeachte Broeder Collega !
Waar U mij in „De Saambinder” van 12 Juli j.l. betrekt in het geschil (?) tusschen U en Doc. de Bruin, zij het mij vergund een paar zaken recht te zetten
U verwijst naar mijn boekje over De Geref. Geloofsleer; uitgegeven in 1911.
Daar is dan door mij o. a. geschreven dat „het ganadeverbond is opgericht, in den Raad des Vredes, van eeuwigheid .. enz.” — nu is dit, op zichzelf beschouwd, een uitdrukking, welke tot misverstand in dezen kán aanleiding geven. En om te voorkomen dat U mijn woorden verder zoudt gebruiken tegen Chr. Geref. mannen als Doc. de Bruin e. a., wilt U mij wel toestaan, hier duidelijk te zeggen: dat hetgeen daar in 1911 is geschreven bij de e. v. 4e uitgave van dit boekje verduidelijkt en gewijzigd zal worden.
Want inderdaad zooals het dáár staat is het niet zuiver genoeg om mijn gevoelen weer te geven. Mijn bedoeling is deze.
En in elk geval dit is hetgeen wat ik na nog rijper studie voorsta; n.l.:
Het genadeverbond vindt in den Raad des Vredes zijn eeuwigen grondslag. Maar het is zelve niet eeuwig in den zin n.l., zooals dit met den Raad des Vredes het geval is. Het genadeverbond is voor mij in den tijd. Ik vat dit op precies zooals Doc. de Bruin dit doet.
Dus wel onderscheiden van den eeuwigen Vrederaad zelf; en dus niet in dien zin „van eeuwigheid.”
Waar ik destijds schreef met Christus als het Hoofd; ook deze uitdrukking wordt in de 4e uitgave gewijzigd. Het geeft aanleiding, heb ik bemerkt, tot misverstand. Ik wil liever spreken van Christus, als van den Middelaar des Genadeverbonds.
Met dat „Hoofd” bedoelde ik, dat Christus, nu Adam de gehoorzaamheid had geweigerd, dat Christus dezelve nu in zijne plaats den Vader heeft gebracht. De hoofdzaak waarom het echter hier in dit uw geschilpunt gaat, is echter een andere. —
Daarin meng ik mij hier (althans ditmaal) niet. Wel sta U mij toe, hier duidelijk uit te spreken, dat met alle hoogachting van uw persoon, ik ten deze het gevoelen van Doc. de Bruin en der Chr. Gerf. Kerk en van Olevianus en van heel die lijn van harte omhels. — En ik overtuigd ben, dat ik in deze als U anders denkt, niet aan uw zijde kan staan. — En dan de citaten uit Calvijn? zult gij vragen. Ik laat dit voorshands over aan Doc. de Bruin.
Ik mag hier niet ingrijpen in eens anders werk. Maar wêl wil ik U zeggen, dat het m.i. een tot hiertoe vrij wel vruchteloos debat is. Want vooreerst kan ik U evenzeer tal van citaten voorleggen uit de 16e eeuw, waaruit blijkt, dat de Chr. Geref. Kerk in 't gelijk staat. En voorts: ik geloof, het komt aan op de uitlegging; of nòg beter: men strijdt hier vermoed ik telkens over zaken, waarover men het eens is. Want het is maar de vraag wat men onder Verbond en deszelfs bediening verstaat. Ja, zooals Brakel het onderscheidt: er is tweeërlei betrekking tot het ééne Verbond. —
Of zooals Brakel het zegt:
De onbekeerden zegt hij, zijn „in”, en niet „van” de kerk…. zij zijn in de kerk door een uitwendige inlating in het Verbond der genade enz.
En nu geloof ik, dat de broederen elkâar goed moeten verstaan. Want als u, om maar iets te noemen, dan spreekt van het onlosmakelijk verband tusschen uitverkiezing en genade-verbond; en daarbij nota bene aan de Chr. Geref. kerk voorhoudt, om Ds. Wisse hierop nà te lezen; eerlijk, dan moet het mij van het hart, dit is overbodig. Dat gelooft niet alleen Ds. Wisse, als een der z.g.n. uitzonderingen dan in de Chr. Geref. kerk. Maar dat gelooven wij allen in onze kerk, zonder onderscheid. En dat u telkens naar die zijde het debat verlegt is, hoe goed bedoeld ook, niet verhelderend, veeleer sticht het bij uw lezers een verkeerde opvatting over onze kerk. En als u uw lezers dan mijn boekje voorhoudt, dan moet u hen ook voorhouden, wat in datzelfde boekje op diezelfde bladzijde 54 staat. Daar zeg ik als volgt o. m.: het verbond spreekt de schoone gedachte uit, dat die verkiezing zich toch verwezenlijkt in een organischen weg …. n.l. „Abraham en zijn zaad’.
Ja nog meer. Laten uw lezers nu ook weten, dat ik op diezelfde blz. 54 schrijf: „Van ons wordt nu in dit genadeverbond geëischt geloof en bekeering.”
Goed begrepen ? Ik zeg hetzelfde als Doc. de Bruin, Ds Jongeleen, en de godzalige „oudvaderen”. Het zou onjuist zijn als uw lezers den indruk kregen, dat in onze kerk hier een pelagiaansche trek zou ingeslopen zijn. Uw lezers mogen het dan weten, dat Ds. Wisse ook den eisch van geloof en bekeering leert, en dit laat ik bij den 4en druk staan. Maar zooals Doc. de Bruin c.s. Hellenbroek, en alle reformatoren dit leerden n.l. dat wat God hier eischt, tegelijk een belofte en genade-geschenk is. Maar eisch blijft het. Die heerlijke Souvereine, Drieëenige Verbonds-Jehovah heeft er recht op, Br. Kersten. En dat gelooft gij als ge doorredeneert ook. Dat geloof ik van u.
Nu kunt ge wel zeggen, ja wel Ds. W. maar later spreekt gij toch ook wêer er van dat de uitverkorenen voorwerpelijk recht hebben op de zegelen etc. Dat is zoo; maar ik herhaal al deze dingen worden in den 4en druk straks verduidelijkt. Tot voorkoming dus van misverstand zij nog eens duidelijk gezegd: ik ben het goed eens met hetgeen Doc. de Bruin heeft geschreven. Tegelijk handhaaf ik, gelijk alle Christelijke Gereformeerde predikanten (en ik vertrouw ook van u en uw collega's) dát wat het deel hebben, onderwerpelijk bevindelijk, aangaat aan het bezit van die dierbare genadegoederen, dat dit alleen is voor de uitverkorenen. Maar daar hebt ge het weder. Wat bedoelt men maar! In 't Latijn gezegd (de godgeleerde term er voor): zijt ge in foedere of de foedere? Dat is: Bondeling in voorwerpelijken of in onderwerpelijken zin. Het laatste is hetgeen alleen den uitverkorenen geldt, het eerste wat geldt al het zaad der geloovigen. Werkt men die onderscheiding maar eens goed uit, dan vermoed ik, en dit geve de Heere, dat de broederen niet langer elkâar behoeven te verdenken.
Nog één woord: U zegt in de „Saambinder” laat al Gods volk spreken; of n.l.bij de verbondssluiting behoort het: „onder beding van geloof en gehoorzaamheid.” Zij zouden dan neen zeggen volgens U. Maar laten we bij dogmatische vraagstukken toch vragen naar het objectiefste wat er is: Gods Woord. Anders wordt het zoo gegemakkelijk een uitsluiten van elkâar; en is tevens de éenig geldende regel voor geloof en leven zoek. En dan heb ik nooit anders kunnen vinden dan: onder beding van geloof en bekeering, Maar zóó, dat God zelf dat beding komt te Verwenenlijken. Dat is 't onderscheid met het Pelagianisime. En zóó, dit weet ik, leeren wij allen, Chr. Geref. predikanten, het. Zoo kan men met Brakel zeggen: God stelt geen enkel beding, en zoo kunnen vele andere godzalige oude schrijvers zeggen: onder beding enz. Beiden hebben gelijk. Het ligt er maar aan, wat men bedoelt. Onze vaderen hebben elkâar daarover niet verketterd. IK einding. Veel meer had ik nog in de pen. Maar het is mij o zoo zwaar om die pen op te nemen in broedergeschil. Ik houd niets van krantengeschrijf tegen of zelfs maar over elkaâr. Zoo licht lacht onze gemeenschappelijke vijand er om.
Ik eindig dus. Word ik er door uw antwoord haar m.i. toe genoodzaakt dan ga ik verder. — Maar dan zijn we met deze artikeltjes nog niet klaar. De zaken liggen dieper. —
Inmiddels met christelijke groetenis,
Hoogachtend
Uw d.w. Br. in Chr.
Utrecht, 18 Juli 1928.
P.S. Bovenstaand Ingezonden zond ik aan „De Saambinder” toe; de Redactie was zoo vriendelijk het daarin op te nemen, waarvoor ik mijn dank betuig. Ds. Kersten gaf er een paar aanteekeningen bij, die m.i. weinig of geen licht meer spreiden over den stand der kwestie.
Te midden van een verhuizing en van overdrukken arbeid in verband met de a.s. aanvaarding van mijn ambtelijken werkkring aan de Theol. School, is het mij thans niet doenlijk breeder inlichtingen over dit vraagstuk te geven.
Trouwens we dienen eerst nog antwoord van Ds. Kersten te hebben op de hem door Ds. de Bruin c.s. gestelde vragen, aangaande den kinderdoop c.a. — Namelijk als God het verbond niet met de geloovigen en hun zaad zou hebben opgericht, waarom we dan toch den kinderdoop voorstaan? —
Verwerpt Ds. Kersten de veronderstelde-wedergeboorte-leer? Ik vermeen van wél, maar aanvaardt hij dan wèl: een veronderstelde uitverkiezing?
Nog een vraag: als God het verbond alleen met de verkorenen heeft opgericht; wat verstaat mijn geachte collega dan onder opgericht? Het werkelijk in waarheid onderwerpelijk deel schenken tot zaligheid aan de goederen des verbonds? Zoo ja, want dit vermoed ik van hem; maar komen die uitverkorenen dan allen als wedergeboren menschen en bezitters van de genadegoederen ter wereld? En zoo niet, moet men dan volgens u leeren, (want dat volgt dan) dat iemand, (mits maar uitverkoren), terwijl hij nog in zijn natuurlijken staat, onwedergeboren, ligt, toch alreeds genadeweldaden bezit, ja in zielsvereeniging met Jehovah staat, onderwerpelijk? Men make mij dan duidelijk, hoe dit kan. —
Als deze vragen beantwoord zijn, kan er misschien meer licht komen.
Zou men ook het woord „oprichten”, n.l. des Verbonds in…. tweeërlei zin verstaan bij de beide in geschil zijnde theologen? Dat kon opklaring geven.
We wachten dus eerst op die punten verheldering. En dan uit de H. Schrift geargumenteerd. —
Ik heb altijd nog hoop, dat de„ kwestie”(?) niet zulk een kwestie is. —
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1928
De Wekker | 4 Pagina's