Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Veluwsche Brieven 10

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veluwsche Brieven 10

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarde Broeder!
De winter van 1929 zal lang heugen, want hij is, wat men zoo noemt, een ouderwetsche geweest. Die betiteling zou ons aanleiding kunnen geven om te denken, dat vroeger de winters alle zoo waren, met lange en felle vorst en veel sneeuw. Als ik mij echter te binnen breng, dat mijn ouders het ook al hadden over ouderwetsche winters, dan begin ik er toch aan te twijfelen, of die benaming wel goed is. Het is waar, schilderstukken uit den ouden tijd geven altijd wintergezichten met ijs en met sneeuw; maar welk schilder zal nu een wintergezicht geven alleen met regen en modder? Dat woord ouderwetsche acht ik hier niet goed op zijn plaats; het geeft den indruk, alsof wij in het opzicht van de winters achteruit zijn gegaan, alsof er verandering ware gekomen in den gang, dien de Heere met het aardrijk houdt. Dat nu kan ik niet gelooven; de uitspraak Gods zal hare vervulling niet missen: Voortaan, alle de dagen der aarde, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden. Er zijn geen ouderwetsche winters, evenmin als nieuwerwetsche. Liever spreek ik dan ook van dezen winter als van een bijzonder strengen. Niet zoo veelvuldig zijn zulke winters. In den regel — en dan is het ook winter — hebben wij hier door de ligging van ons land een zachten winter, d.i. een winter met veel regen en wind, met wat sneeuw en ijs. Dat is de regel, niet van de laatste jaren, maar van eeuwen her. En op dien regel hebben wij, naar de vrije beschikking Gods, de uitzonderingen van de strenge winters, waarin de vorst soms weken en maanden aanhoudt onder invloed van de koude, die van het Oosten, waar het vastelandsklimaat naar Gods regel heerschende is, ons land slaat met verharding van den bodem en stremming der wateren. Streng waren de winters van 1795, 1830, 1870, 1890, 1917 en deze. In 1830 was, evenals nu, de Zuiderzee ongeveer geheel met dik ijs bezet. Bijzonder opmerkelijk is wel, dat zoowat geheel Europa, ook de streken, die anders in den winter bezocht werden om haar subtropisch, warm klimaat, onder de koude te lijden hebben gehad. Zelfs tot in den Soedan (Z.W. van Egypte in Afrika) zijn zeer lage temperaturen opgenomen.
Gewoonlijk hebben wij meer oog voor voor- of nadeel, dan dat wij letten op de hand des Heeren. Wij voelen de koude en het ongemak er van; wij zien het verkeer belemmerd, vele werkzaamheden stilstaan, en, hebben de zachte winters den naam, dat zij er velen naar het kerkhof brengen, de strenge koude heeft den weg geëffend voor de gevreesde „griep”-ziekte en het nimmer verzadigbare graf blijkt vooral in onze dagen nooit genoeg te hebben. In sommige plaatsen is de sterfte in Februari 4 maal zoo groot geweest als in dezelfde maand van het vorige jaar. Wat staat de mensch met al zijn weten en kunnen toch machteloos tegenover het doen Gods, want Hij is het, die het alzoo beschikt, De natuur — sommige menschen hebben geen anderen god, en ook wij spreken dikwijls over haar, als over een zeker noodlot — de natuur laat zich niet dwingen, want achter haar staat de Almachtige en Vrijmachtige, die met het maaksel Zijner handen doet naar Zijn welgevallen. Hoe wordt in dezen winter onderstreept, wat wij zingen met den dichter van Ps. 147:


„Wie zou niet voor Gods grootheid bukken?
Hij werpt Zijn ijs daarheen als stukken;
Wie zou bestaan voor Zijne koude?”


Maar ook wordt bevestigd en zal bevestigd worden, want Hij is getrouw aan Zijn verbond, en groot van ontferming en lankmoedigheid:


„Daar niemand die verduren zoude,
Moet rijm en ijs weer met elkand'ren,
Op Zijn bevel in vocht verand'ren;
Want, waait Zijn wind, de waat'ren vloeien,
Rivier en beek begint te groeien.”
De lentemaand heeft hare intrede gedaan en, het moge nog geen lente zijn, maar de zon wint in kracht. En het zal weer komen tot groei en bloei. Zal het? Ja, omdat de Heere het in Zijn hand heeft!
A.s. Woensdag is het de officieele dag voor het houden van een bededag voor het gewas. Vanzelf zal het niet bepaald blijven alleen tot het vragen om een zegen voor den arbeid van den landman, al komt dit ook in de eerste plaats aan de orde. Er hangt veel, zeer veel af van hetgeen geschieden zal met het zaad, dat aan de aarde is toevertrouwd of nog zal worden toevertrouwd. Zoo de Heere — rechtvaardig zou Hij het kunnen doen! — Zijn zegen aan het zaad onthield, wie zou het dan laten uitspruiten en vruchten voortbrengen. De beste methode van bearbeiding van den bodem waarborgt nog geen oogst. Er kan nog zooveel tusschen komen, voor de vruchten rijpen, en, als ze gerijpt zijn, nog zooveel, voor ze zijn ingezameld; wij denken hier aan overmatige hitte en vochtigheid. Maar daarbij kan het ook zijn, dat niet de Heere in Zijne vrijmacht de voorwaarden in het rijk der natuur doet ontbreken, doch dat de mensch in zijn dwaasheid zelf verwoest, wat ontzien zou moeten worden, of belemmert, wat betreft de communicatie, den omloop, er van. De politieke toestand van onzen tijd is vol onzekerheden, vraagteekens, dreigingen! Niettegenstaande Volkenbond en arbitrage-verdragen is de wereld vol van wantrouwen, oorlogen en geruchten van oorlogen! Hoe zal het zijn, als de eerste Woensdag in November a.s. ons roept tot een dankdag?
Mogen wij opgaan in het huis des Heeren niet met een beschuldiging van den ontrouw, het bedriegelijke en egoïstische der menschheid, doch onder een recht gevoel van onze schuld en zonde, De biddag zij een dag van boete, van belijden! De grondtoon van dien dag zij een diepgevoelde erkentenis van onze onwaardigheid, waarin wij als zondaren naderen tot den Heilige, doch daarbij worde ook gevonden een diep besef van 's Heeren ontferming en genade, die Hij betoonen wil om de waardigheid van Zijnen Christus aan alles verbeurd hebbenden, zoodat wij komen tot Hem met het woord van den psalmist in de ziel:


„Zoo Gij in 't recht wilt treden,
o, Heer'! en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen! daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer, met beving
Recht kinderlijk gevreesd!”


Moge Gods Geest die gestalte in ons werken!
Met vr. br. gr.
t.t.
F. Lengkeek
8-3-'29.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Wekker | 6 Pagina's

Veluwsche Brieven 10

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Wekker | 6 Pagina's