Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gelijkenis van den Zaaier 6

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gelijkenis van den Zaaier 6

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En een ander deel viel in de goede aarde, en gaf vrucht, het een honderd-, het ander zestig-, en het ander dertig(voud).Mattheus 13 : 8.„Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, en de ander dertig-voud.Matth. 13 : 23.

(In de goede aarde bezaaid.)
Niet alle zaad is terstond verloren of blijkt vroeger of later gedoemd te zijn, te vergaan zonder vrucht voort te brengen. Het laatste deel, waarvan de Heere spreekt, valt in goede aarde, aarde, ontvankelijk, niet steenachtig en vrij van doornzaad. Daar heeft het diepte van aarde, voldoende ruimte in den bodem voor de wortels en straks in het opgroeien zullen de doornen de overhand niet verkrijgen. En zie, God, die den wasdom geven moet, doet het zaad ontkiemen; de wortelcellen verdeelen en vermeerderen zich onder den invloed van vochtigheid en warmte en dringen den bodem in, en ook de stengelcellen verdeelen en vermenigvuldigen zich en streven opwaarts. Teere, bleeke spruiten zoeken het daglicht en als zij eindelijk door de aarde heen zijn, dan worden ze gekleurd, dan tooien zij zich met de kleur der hope. Dat deed het zaad op de steenachtige plaatsen ook, en ook dat in de doornen; de hoop bedroog evenwel. Wat op de steenachtige plaatsen uitschoot, verbrandde onder de verzengende stralen der zon; het had geen diepte van wortel. En het tusschen de doornen bezaaide beloofde eveneens veel; het werd echter door de concurrentie der doornen verstikt. Maar dit zaad, in de goede aarde, het wast op tot halm en aar en onder het gewicht van de laatste hangt tegen den oogsttijd de eerste gebogen. Het gezaaide graan is gestorven, maar het leven er van leeft in dertig, in zestig, in honderd graankorrels voort. Honderd lijkt ons te veel. In Egypte echter en ook in de vruchtbare streken van Galilea kwam en komt het nog wel voor, dat het zaad honderdvoudig geeft. Als straks de maaier komt, dan geeft hij geen acht op den weg, dan gaat hij de plekken van steenachtige aarde en doornen voorbij en met welgevallen slaat hij de sikkel in het geel-wit geworden koren, dat de goede aarde opleverde. (Wat steenachtige plaatsen en doorngrond voortbrachten, wordt later wel weggenomen en vernietigd, met vuur verbrand; het deugt nergens toe.) Zoo zal de landman dan toch een oogst van zijn land binnenhalen, al ging er veel verloren.
Zoo is het ook met het geestelijke zaad des Woords. Er moge een deel vallen bij den weg en een deel op steenachtige plaatsen, en een deel tusschen de doornen, — er is ook een deel, dat vrucht voortbrengt, waarin de hemelsche Landman Zich verblijdt, en waarmede Hij Zijne schuren vult.
„Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort en verstaat (Markus heeft: aannemen; Lukas: hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren), die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, en de ander dertig(voud). (Lukas heeft: in volstandigheid vruchten voortbrengen.)
Hier kan gevraagd worden: Vanwaar is die goede aarde in geestelijken zin? Was die goede aarde er reeds voor het zaad des Woords er in geworpen werd? Hiermede in verband: Is er, wat men noemt, voorbereidende genade?
De Heilige Schrift geeft ten opzichte van deze vragen geen onzeker geluid. Zij leert ons, wat ieder, die door Gods genade bearbeid wordt, bij eigen bevinding leert kennen, dat er in den mensch geen goed woont, gelijk hij van natuure is. Geheel verdorven is hij. Allen, zegt de Heilige Schrift in Ps. 14, allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet één. En in Pred. 7 : 20: Voorwaar, er is geen mensch rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. En in Rom. 3 : 23: Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Al waren er niet meer plaatsen dan deze, die ons op het verdorven-zijn van den mensch van nature wezen, het ware genoeg. Dood, geestelijk dood is de mensch. In Adam, zijn bondshoofd gevallen, leeft de mensch vervreemd van God, Dien hij niet kent en aan Wien hij ook geen behoefte heeft, onmachtig en onwillig onder de zonde. En er is geen onderscheid, wat het wezen betreft, al moge de eene mensch godsdienstiger van aanleg lijken dan de andere. Passen we op, dat we de gelijkenis niet misbruiken, door te spreken van menschen, in 't geheel niet vatbaar voor het Woord, van menschen een weinig vatbaar voor 't Woord, en van menschen geheel vatbaar voor het Woord; van menschen dus, in wie de voorwaarde voor het ontvangen van het Woord al of niet zou liggen. Door dit te doen, zouden we de gelijkenis, die gelijkenis moet blijven en derhalve slechts moet dienen ter aanduiding van het doel, waartoe zij gesproken werd, iets laten zeggen, wat zij in het geheel niet beweert. Evenmin als de vier deelen zaads aanwijzen, dat nu juist een vierde deel dergenen, die onder het Evangelie leven, het Evangelie zullen gehoorzaam zijn. In geen enkel mensch ligt, gelijk hij van nature is, de voorwaarde voor het ontvangen van het Woord, wel die voor het afwijzen er van! Of zij uitverkoren zijn of niet, maakt geen verschil; derhalve ook niet het leven onder de bedeeling des verbonds of het leven buiten de grens van het verbond; Jood en Heiden, Mohammedaan en Christen — allen van nature kinderen des toorns, haters van God en van Zijn Woord, verwerpers van Zijne roepstem.
Niet in den mensch een ontvankelijken bodem voor het zaad des Woords, tenzij de Heere Zelf voor Zijn Woord een bodem in hem formeert, beter nog: schept!
Waar goede aarde is, is zij het product van den souvereinen wil des al-machtigen Gods, die de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren. Hij doet dit, als Hij den mensch, naar de grootheid Zijner genade en liefde in Christus, wederbaart en hem een nieuw hart en een nieuwen geest schenkt, hem aldus tot een nieuw schepsel makende.
Men heeft beweerd, dat de wedergeboorte er zijn moet, voor het zaad des Woords in den mensch gezaaid worden kan. Dat is de stelling der onmiddellijke wedergeboorte. Volgens deze stelling kan iemand jarenlang wedergeboren zijn, zonder dat het Woord vat op hem heeft en hem tot vruchtdragen brengt; of wel: in de binnenlanden van Afrika kunnen er zulken zijn, heidenen en toch wedergeborenen, die maar wachten op de prediking des Woords om tot openbaring te komen. De redeneering is heel eenvoudig. Kan een doode hooren? Neen! Welnu, dan kan ook de zondaar, gelijk hij van nature is, het Woord niet hooren. Eerst levensmaking en dan het Woord tot openbaring van het leven. Gaat dit echter op? Het is u bekend dat de Heere Jezus dooden heeft opgewekt. In elk der drie gevallen, in de Schrift verhaald — het dochtertje van Jaïrus, de jongeling te Naïn, en Lazarus te Bethanië — in elk dier drie gevallen spreekt Jezus tot die dooden. Tot het dochtertje van Jaïrus Zijn „Talitha kumi!”; tot den jongeling Zijn „jongeling, Ik zeg u: Sta op!”; tot Lazarus Zijn: „Lazarus, kom uit!” Volgens gelijke redeneering als boven moesten deze dooden dus reeds leven, voor Jezus sprak. Ieder zal gevoelen, dat deze opvatting onjuist is. Het is het machtwoord van den Zone Gods, dat in het leven roept.
Zoo staat het ook met het levendmaken der geestelijk dooden; niet eerst leven en dan het Woord, maar leven door het Woord! Daarom heet het het levendmakend Woord en spreekt Jacobus van een gebaard worden door het Woord der waarheid.
Is het leven er door het Woord, dan volgt hieruit, dat er van z.g.n. voorbereidende genade eigenlijk geen sprake kan zijn, tenzij men het woord genade het niet beperkende tot de levendmaking des zondaars en de weldaden waarin Gods kinderen deelen, een veel ruimere beteekenis geeft. Vat men al de bemoeienissen Gods met de zondaren op als genade, dan kan het er door. Dan behoort tot die voorbereidende genade geheel de afgemeene en bijzondere leiding, die God houdt met degenen, die Hij te voren gekend heeft. Wij voor ons doen dit liever niet en nemen genade in den volstrekten zin des woords als levensweldaad aan een dood- en doemschuldig zondaar bewezen. Een klaar-maken van den mensch tot het ontvangen der genade is er niet. Om nog eens te wijzen op de bovengenoemde dooden-opwekkingen geen der drie bezat meer levensvatbaarheid dan andere dooden; zij waren — dood! Zoo is het met ieder mensch. Niemand wordt eerst geschikt gemaakt voor het wonder der wederbaring. God spreekt en — zij leven! Hij roept ze en — zij hooren!
Het is het Woord, dat levend maakt. Evenwel niet dat Woord op zichzelf. Zoo er geen medewerken (Mark. 16 : 20) des Heeren is, blijft het onvruchtbaar, al moge onder den invloed des Woords een uiterlijke omkeering voor korter of langer tijd tot stand komen. Het is de onmisbare medewerking van God den Heiligen Geest, die de aarde, van nature een weg of steenachtige plaats of doorngrond, tot goede aarde maakt. De levendmakende Geest maakt levend door het levendmakende Woord. Dat dit wonder niet verklaard kan worden door ons, zegt niets; konden we het verklaren, dan ware het geen wonder meer.
Waar nu Gods Geest door het Woord het leven schenkt, daar wordt het Woord gehoord op een geheel andere wijze dan de „in steenachtige plaatsen” of „in doornen bezaaiden” het hooren. Er is hier een hooren met „verstaan” (Matth.), met „aannemen” (Mark.), met „in een eerlijk en goed hart bewaren” (Luk.). Bedoelen deze drie werkingen in hoofdzaak hetzelfde, zij wijzen ons er op, dat de „in goede aarde bezaaiden” komen tot de rechte kennis, het ware toestemmen en het juiste vertrouwen. Er is in hen krachtens de werking van Woord en Geest het rechte onderscheidingsvermogen, waarop de Apostel doelt, als hij (1 Cor. 2 : 14, 15) zegt: Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden. Doch de geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden. Zoo verstaat de „in de goede aarde bezaaide” het Woord, als de openbaring Gods in Zijne gerechtigheid en heiligheid, en verstaat daartegenover ook zijne ongerechtigheid en zonde; hij verstaat zijn natuurlijke scheiding van God, in Wien alleen het leven en de gelukzaligheid is; Hij verstaat de noodzakelijkheid der verzoening met God en de noodzakelijkheid der voldoening daartoe; Hij verstaat, dat hij schuldig staat tegenover een God van liefde. Hij verstaat niet terstond volkomen alles wat het Woord zegt; er is tijd noodig voor het zaad. eer het tot vollen wasdom komt, maar dit staat van den aanvang af vast voor hem, dat God God is en hij een zondaar.
Dit verstaan is niet bloot verstandelijk; het Woord wordt niet slechts door het denken toegestemd, het wordt aangenomen. Het geheiligd verstand ziet de dingen, zooals ze zijn, en het geheiligd gevoel reageert daarop en de geheiligde wil ondervindt er de trekking van. Geheel de persoonlijkheid verstaat en zoo neemt ook de geheele persoonlijkheid aan, d.i., zij leert „amen” zeggen op het Woord en aanvaardt dat Woordt tot hare veroordeeling en tot — later, hetgeen met zeggen wil, dat de Heilige Geest allen door het Woord behandelt naar één model — hare verlossing. Het Woord komt, gelijk we bij Lukas lezen, in een eerlijk en goed hart. Dat is het hart, hetwelk de mensch in de wedergeboorte ontvangt, geen hart dus, gelijk het hart ook van den natuurlijken mensch zijn kan, dat zich bijzonder onderscheidt van andere harten door rechtsgevoel en goedheid. Zulk een hart kunnen we hebben, zonder nog in waarheid eerlijk en goed te zijn, eerlijk, waardoor wij oprecht zijn voor God; goed, waardoor wij het goede Gods bijvallen. In dat hart wordt het Woord bewaard, niet als rentelooze schat, maar als levende kracht, waardoor dat Woord is een lamp voor den voet en een licht op het pad.
Het Woord, gevallen in de goede aarde, brengt — zij het niet zonder strijd en moeite, veroorzaakt door de vijandschap van satan, wereld en vleesch-en-bloed, en zij het ook niet in allen in dezelfde mate — vrucht voort, vrucht naar den aard van het zaad, dat heilig en rechtvaardig is; vrucht naar den wil des hemelschen Landmans. De goede werken zijn die vrucht; de goede werken, die, naar de omschrijving van onzen Heidelberger, geschieden uit waar geloof, naar de wet Gods en alleen Hem ter eere. In de waarachtige bekeering rijpen zij.
Of wij behooren tot hen, die „in de goede aarde bezaaid” zijn, zal uit het vruchtdragen moeten blijken. Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, spreekt de Heiland. En: Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet. Waar de vrucht gemist wordt is niet te oogsten, en evenmin als het den aardschen landman gaat om het stroo, evenmin den Hemelschen. Verwachten wij het dan niet van woorden en vormen; zoo zij geen inhoud hebben, al waren zij nog zoo aangenaam, zij zullen ons veroordeelen. Wie waarlijk vruchten draagt, wacht geen zaligheid om die vrucht, maar de Heere zal ze kronen met het loon Zijner genade.
Onderzoeken wij ons dan, of het Woord ons is een kracht Gods tot zaligheid, een kracht, die ons doodt in onze eigengerechtigheid, om ons te doen leven door en voor en met den Heere! Gaan we nooit op onder de bediening des Woords zonder de hartelijke bede, dat de Heere door Zijnen Heiligen Geest een plaats make voor dat Woord, en het heilige voor en toepasse aan onze harten!
Heeft de gelijkenis van den zaaier in eersten opzet betrekking op de wedergeboorte en de waarachtige bekeering, daaruit opbloeiende, zij is ook voor het verdere leven van Gods volk niet zonder beteekenis. Of is het zoo, dat het Woord altijd een goede aarde vindt in den geloovige en vruchten voortbrengt? Zoo moest het zijn, maar zoo is het niet steeds. Het gaat in den strijd tusschen vleesch en Geest voornamelijk over en om het Woord. De vijanden Gods en van hetgeen Godes is laten niet na te trachten het Woord onvruchtbaar te doen zijn. Ieder kind des Heeren leert dat kennen en leert dat ook als zonde belijden. Hoe dikwijls moet het met den dichter niet belijden: Ik heb Godes waarheid niet geloofd! Hoe menigmaal staat het midden in de practijk van Rom. 7! Hoe vaak heeft het te klagen — kwam het maar tot klagen, maar vele malen is er wel reden doch de zaak zelf wordt gemist — over hardheid des harten, over oppervlakkigheid en lichtvaardigheid in het aannemen des Woords, over distelen en doornen, die het zaad verderven! Wat kan het tevreden zijn met den vorm en zich om het wezen weinig bekommeren!
Het is er verre van, dat het Woord altijd een plaats vindt. Wij kunnen zoo in beslag genomen worden door alle mogelijke dingen, dat wij het Woord lezen of hooren prediken en — 't is, of wij niet gelezen en niet gehoord hebben. Het is gevallen bij den weg en is weggenomen door al die dingen, die als vogelen neerstreken op onze ziel.
Wij kunnen vat krijgen aan het Woord onder de bediening er van, en de beste voornemens rijzen op in het hart. Waren de vorige dagen niet beter dan deze? Het moet weer zoo worden, een leven in afhankelijkheid, van aankleving aan den Heere. Maar het teruggaan tot die „vorige dagen”, het weer opgaan in „de eerste liefde” vraagt zooveel zelfverloochening, en de kracht daartoe missen we.
Wij kunnen neerzitten onder het Woord en er door gegrepen worden, maar we zijn ook gegrepen door andere dingen, door wereldsche zorgen en begeerlijkheden, door wellusten des vleesches, en — het Woord verstikt.
Van alle zijden is het kind des Heeren omringd door de vijanden des Heeren, van binnen en van buiten!
Mocht het ons maar met de rechte zorg vervullen, opdat wij niet vertrouwen op ons hart, op onze vroomheid, op onze bevindingen, op hetgeen God aan onze ziel gewrocht heeft.
Vrucht zoekt de Heere, en vrucht zoekt wat des Heeren is. En blijft het waar, dat de Heere voor Zijn werk zal instaan, het gaat toch niet in het geestelijke leven om een eenmaal te bereiken zaligheid; het gaat om de vrucht en de zaligheid van heden.
Mocht het in onze geestelooze dagen eens recht verstaan worden!
De Heere make bekeerd en onbekeerd werkzaam met de gelijkenis van den Zaaier tot waarachtige bekeering voor 't eerst of bij vernieuwing!
Het zal dan zijn tot redding van verlorenen, en tot behoudenis in blijdschap en vrede van verlosten.
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Wekker | 6 Pagina's

De gelijkenis van den Zaaier 6

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Wekker | 6 Pagina's