Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Niet om uwentwil

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Niet om uwentwil

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Reeds onze oude Gereformeerde theologen leerden, dat de mensch verbondsgewijze zalig wordt. En we hebben daar in de voorgaande stukjes een en ander over uiteengezet; we hopen genoegzaam, om althans eenigermate te verstaan, wat dit in hoofdzaak inhoudt.
Ons bepalende tot het genadeverbond zagen we, hoe hier in oorsprong en verdienste alles buiten den mensch ligt; hoe daarin nu een gewisse vastigheid ligt tevens.
De Heere heeft er zichzelf vrijmachtig in verbonden om eeuwig de God van zijn volk te zijn.
In onze Belijdenis en Liturgie wordt dan ook gesproken van een eeuwig verbond der genade; dat wil zeggen: een verbond dat nooit meer te niet gedaan wordt; wie daar eenmaal in volheid en in waarheid deelgenoot van werd, blijft dit, onveranderlijk en onvergankelijk.
Zalig worden door den Borg Jezus sluit dus meer in dan alleen: ik ben van mijn zondeschuld bevrijd en ga nu naar den hemel.
Zeker dit is ook een der goederen des heils, maar gelijk we reeds met een enkel woord aantoonden, is dit toch bij lange niet het een en het àl.
Neen, er komt in Christus weer een gemeenschap met den Drie-eenigen Jehova tot stand; de Heere wordt onze God.
Die verhouding nu tusschen God en Zijn volk maakt in geen geringe mate den inhoud van het genadeverbond uit.
De Vader wordt er onze God en Vader in. De Zoon onze Borg en zielebruidegom. De H. Geest onze vertroostende inwoner, die alle heil toepast, en alle goederen ons deelachtig maakt, die ons opvoedt, bewaart, heiligt, verheerlijkt.
En daaruit spruit nu nog een bijzondere vertroostende zaak voort, in de zielsbevinding van Gods volk. Immers nu wordt dit verbond hun vaste waarborg, hun onwankelbare grond, hun rijke vertroosting, als zij geheel en al zichzelf leeren verliezen, als ze geheel en al „buiten zichzelf komen te staan”, als de Heere hen eens goed aan zichzelf laat ontvallen. Gods volk spreekt daar wel eens van met de eigenaardige en, mits goed bedoeld, wel dienstige uitdrukking: dat de Heer hen er geheel en goed uit laat vallen. Waaruit? Uit het verbond? Neen dat zij verre, maar omgekeerd, uit zichzelf en dat wel op een geheel bijzondere wijze, Niet slechts maar uit zichzelf uitgezet in een eerste ontdekking of bij een eerste breuk met zonde en wereld, of zelfs ook niet bij een eerste goed kwijt worden van al hun waardelooze pogingen van zelfverlossing, neen nog iets anders hebben we hierbij op het oog.
Zeer zeker als de Heere ons met Zijn dierbaren Geest gaat bearbeiden tot bekeering en behoudenis, dan worden we wel zóó met ons zelf bekend gemaakt, dat we ons gansch zondig, schuldig, walgelijk voor God zien. Zeker, als de Heere dan doorwerkt, dan slaat Hij ons gelukkig wel al onze eigene verlossingsmiddelen uit de hand. Dan wordt het geleerd: ik moet verlost worden. Dan leert God ons ook zoo zielsdiep, dat niemand tot den Heere Jezus kan komen, dan tenzij de Vader, die den Christus gezonden heeft, hem trekke.
O zeker, nog eens, het wordt dan ervaren en beleefd, dat er niet ééne penning in ons bezit is om te betalen, en dat in den Borg een vol rantsoen gevonden wordt.
Maar behalve dit alles en zooveel meer, is er nog ééne zaak, die op gansch bijzondere wijze in het licht stelt, hoe wij er „uitgezet” worden, en Gods heerlijke verbond Sions eenige en eeuwige vastigheid is en blijft.
Namelijk: wat geschiedt er juist als we reeds genade bezitten? Wel, dat we dan eerst goed te weten komen, wie het was aan wien genade, verheerlijkt werd. Zoo heimelijk weg nog, maar wat kan zooeen, die zelfs reeds geloofsontmoetingen met den Borg leerde kennen, nog menigmaal met zijn eigen-zelf, met zijn eigen ik, met zijn bekeering en bevinding er nog „tusschen zitten”. Ik bedoel dit: o, wat is er heimelijk soms nog een vertrouwen, meer op ervarene zaken, op gestalten, op ontmoetingen, op velerlei op zichzelf wel liefelijke dingen; maar toch meer vertrouwen op dit alles dan op Christus; dan op den Drie-eenigen God zelf.
En o, wat kan heimelijk dat eigen ik zich nog (nu als een „vroom” ik) er tusschen werken. Zelfs kan men hoogmoedig worden. Want kieskeurig is dat „ik” allerminst. Dan begaan we soms de fout om te meenen, dat we er „al zijn”, dat we ons al genoeg kennen, dat we niet meer „vatbaar” zijn voor dit en voor dat, dat we nu den Heere niet meer zullen tegenvallen, enz. Ik voeg er aanstonds aan toe, hoe hier ook veel welgemeends, uit den wortel der liefdebetrekking, kan in zijn. Maar toch is het in den wortel gemis aan rechte zelfkennis; 't is wel eens genoemd: een lieve vergissing.
En wat gebeurt dan? Wel dan moet de kroon nog eens ten derden male worden omgekeerd. Eerst omgekeerd ten opzichte van de wereld; dan ten opzichte van alle zelfverlossingspoging, en nu nog eens ten opzichte van hunne bekeerdheid, m.a.w. dan zullen ze leeren, hoe zelfs in hun bekeerdheid geen grond ligt. Dan komen de (soms ontstellende) tegenvallers; dan leidt God hen ook wel eens naar de woestijn; dan komen ze wel eens smartelijk te weten, dat die juichers van gisteren en eergisteren niettemin nog stof en asch zijn, ja vleeschelijk gezind, ja nog tot alles schier in staat, als God hen niet bewaart; ja, een enkele maal moeten ze ontzaglijke diepten van ongekende teleurstelling door over en met zichzelf. Soms borrelt het hart dan pas nog maar eerst goed (lees: kwaad!) zondelust en vijandschap, zelfs tegen God en den Heere Jezus op. Ze zien dan wel eens de diepe wortel-verdorvenheid van hun natuurlijk bestaan zóó verschrikkelijk, dat ze bij tijden van hun bekeerdheid niet meer durven spreken, laat staan er zich op beroemen, of aan vastklemmen; ze roepen soms uit: o Heere, zou het wel ooit waar geweest zijn?
Wat de Heere geplant heeft, het lijkt inderdaad er wel eens op, of het uitgerukt wordt. In dien weg worden ze nu eerst goed afgesneden van hun oorspronkelijken stam. Nu worden ze eerst arm, als nooit te voren, nu wordt het niet slechts een ontdekte zondaar, die voor het eerst om genade roept, maar nu wordt het een geestelijk boeleerder, een ontrouwe, die zijnerzijds nu dubbel den dood verdiend heeft.
In dien toestand komt de Heere op Zijn tijd en wijze de ziel dan wéér op te zoeken, in al haar ontlediging haar de volheid van den Borg voor oogen te stellen zoo dierbaar en rijk als nooit te voren. Ja meer, dan komt het groote oogenblik, zóó in zulk een gesteldheid, op zóódanige wijze nog nooit ervaren, het oogenblik, dat de Heere die ziel er van onderwijst, nu zij het om zoo te zeggen tweemaal verdorven heeft, ik zeg dan komt de Heere die ziel te onderwijzen wat het beteekent: Ik doe het om Mijns naams wil; en niet om uwentwil, o Israël, het zij u bekend. O, dan wordt de ziel armer, onmachtiger, ook schreiender in droefheid naar God dan ooit te voren, door den Heere zelf overgenomen; en dan zal Hij haar naar het harte gaan spreken, hetwelk in dien toestand dan daarin bestaat, dat Hij haar inleidt in die volle volheid Gods zelf, dat zij er buiten vallen kan, dat de Heere haar toch behouden wil en zal, nu niet vanwege hare bekeerdheid zelf, maar enkel en alleen vanwege dat onveranderlijke en vaste verbond waarvan de inhoud en deswege de grond een vastigheid is: Ik ben de Heere uwe God.
In het vrije, volle, genoegzame, vaste en alvervullende van God-Drieëenig weg te zinken, dat is ingaan in de binnenkameren des Konings, waar de ziel smaakt en proeft, dat ze uit God, door God en om God bemind wordt.
Dat aangenomen en vastgehouden worden om des Verbonds wil, o wat is dat een zoete vernedering, een zalig algeheel dood worden, om eeuwig op te staan uit God; wat is dat dan er buiten gezet worden, om er nu nog maar eerst goed midden in gezet te worden.
Zie, dan leert de ziel zoo verstaan dat ze besloten, geworteld en gefundeerd ligt in de eeuwige liefde en trouw van Jehova. Dat zalig worden iets is, hetwelk haar te beurt valt, om Gods wille.
Nu staat of valt haar hoop niet meer met hare bevinding; neen nu is 't niet meer de vraag bij haar: hoe sta ik er voor; maar nu wordt het alles in God verlegd; daar ligt het vast. En al is er dan ook niet altijd zulk een gevoeligheid van (hoe zoet dit ook zij), dat neemt niet weg daar staat of valt haar zekerheid niet meer mee.
Het vrije, vaste trouw- en zoutverbond des Heeren is genoegzaam. Bergen mogen wijken, heuvelen wankelen, maar de Heere haar Ontfermer heeft het gezegd; Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen in eeuwigheid.
Daarop kan men leven, kan men sterven, en God zelf zal hun eeuwige zaligheid zijn.
Apeldoorn.
G. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Wekker | 6 Pagina's

Niet om uwentwil

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Wekker | 6 Pagina's