Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kerkregeering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kerkregeering

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art 60 D. K. O. Doopboeken II.
Sommige classes waren echter niet ingenomen met die overheidsbemoeiing en lieten alles bij het oude. Toch begon de kerk ook langzamerhand het nut van dubbele aanteekening in te zien. Op de Synode van Gorinchem, 1780, werd het volgende voorstel aangenomen:
„Is goedgevonden en geordonneerd, dat op alle plaatsen ten platten lande een dubbel van doop- en trouwregisters zal gehouden worden, het eene door den predikant, het andere door den koster of voorlezer, beide naar de briefjes door de lieden, die het aangaat zelf afgegeven, en dat deze twee onderscheidene registers jaarlijks door den kerkeraad dier plaatsen, daags vóór de kerkvisitatie zullen moeten gecollationeerd worden, het gebrekkige aangevuld en daar in de kerkvisitatie, zelve expresse gevraagd.”
Ten slotte werd in 1792 bepaald door de Overheid: „dat niet alleen door de Gereformeerde kerkeraden, maar door die van alle Gezindten, dubbele doop- en trouwboeken moesten gehouden worden, buiten kosten van de ingezetenen en op onderscheidene plaatsen bewaard, en dat in de doopboeken niet alleen tijd des doops, maar ook dag en plaats van de geboorte der kinderen moest genoteerd.”
In 1795 volgde de scheiding van kerk en staat en toen ons land bij Frankrijk was ingelijfd, beval de Fransche regeering op 21 Aug, 1811, dat de kerkeraden de doopboeken bij de Maires (burgemeesters) der burgerlijke gemeenten moesten inleveren. Sedert dien tijd is de doopceel eene geboorteacte geworden, en geldt art. 60 der D.K.O. alleen voor de kerkelijke practijk en heeft daarvoor groote waarde.
Een goed kerkelijk doopboek vereischt dan ook nauwkeurige zorg. Het moet bevatten de namen van den doopeling en van de beide ouders, den datum en de plaats van den doop, ook den geboortedatum en den naam van den predikant, die den doop aan het kind bediend heeft. Om dit nauwkeurig te kunnen doen is het noodig, dat de ouders het geboortebewijs van den burgerlijken stand bij predikant of kerkeraad vooraf indienen, opdat er geen onnauwkeurigheid zij in naam of datum. In kleine gemeenten gebeurt het vaak, dat doopouders slechts een briefje inleveren met enkel den naam van het kind. Is de gemeente vacant, dan kan de doopende predikant niet voor de inschrijving zorg dragen en berust die taak bij den scriba, die het briefje meeneemt naar huis en niet terstond inschrijft en helaas soms het inschrijven …… vergeet.
Daarom is het zoo gewenscht, wat in groote gemeenten geschiedt, dat eene commissie voor aangifte van den doop zitting houdt en dan vanaf het burgerlijk geboortebewijs de namen nauwkeurig opneemt en inschrijft. In kleine gemeenten moest dit althans in de week vóór den doop bij den Ieeraar of in vacante gemeente bij den scriba plaats vinden.
Art. 60 D.K.O. spreekt echter niet alleen van de opteekening in doopboeken, maar ook van de namen der gedoopten.
De naamgeving berust bij de ouders. Aan den ouden Zacharias werd gevraagd hoe de naam van zijn zoon zou zijn, toen Elisabeth reeds gezegd had, dat het kindeke Johannes zou heeten. De toen nog stomme vader schreef eveneens op zijn schrijftafeltje: „Johannes is zijn naam”.
Al berust dit recht van naamgeving bij de ouders, die hunne kinderen meestal naar bloedverwanten noemen, toch moet de vraag nog onder de oogen worden gezien of de kerk bij aanbieding van een kind voor den H. Doop alle namen mag toelaten.
Op de eerste Synode is daarover breedvoerig gesproken. De Synode van Dordrecht, 1578, bepaalde daarover in Art, 63 het volgende:
„Het is vrij den kinderen al zulke namen te geven als men wil, nochtans zal een iegelijk vermaand zijn, dat hij die namen, die Gode of aan Christus eigen zijn, als daar zijn Immanuël, Salvator enz. of van officiën en bijzondere diensten als Engel, Baptista of dewelke anderszins superstieus (bijgeloovig) zijn, den kinderen niet toelaten gegeven te worden.” Op de Synode van Middelburg, 1581, kwam weder de vraag: „Of men de kinderen, die te doopen zijn, allerlei namen geven mag? Het antwoord luidde: Het is wel vrij, doch men zal naarstiglijk toezien, dat men zulke namen niet neme, die of Gode of aan Christus toekomen als bepaald is ter Synode van Dordt 1578, Art, 68.
P.J.M. de Bruin

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1929

De Wekker | 4 Pagina's

Onze Kerkregeering

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1929

De Wekker | 4 Pagina's