Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Levenswetenschap 13

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Levenswetenschap 13

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo Gij, HEERE, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.” Ps. 130 : 3, 4.

Met een enkel woord wezen wij er op, dat ook in het kind van God nog wel slaafsche vreeze gevonden kan worden. Waaraan is dat toe te schrijven? Zeker niet aan het karakter van het nieuwe leven! Toch staat het er mede in het nauwste verband! Maar dat nieuwe leven werkt dat slaafsche vreezen niet; het vreezen komt niet uit het leven door den Geest voort.
Wij moeten de oorzaak daarvan zoeken in het twee-zijn van den mensch, wien de weldaad der wedergeboorte ten deel gevallen is.
Wanneer wij met aandacht het zevende hoofdstuk van Paulus' brief aan de Romeinen lezen, dan vinden we daar dat twee-zijn op zeer duidelijke wijze beschreven.
Paulus vindt in zich — en dat is zoo in alle geloovigen — tweeërlei wet; een wet, die hij noemt de wet Gods, en een wet, die hij noemt de wet der zonde.
Met het gemoed dient hij de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde.
Verstaan wij onder „vleesch” niet het stoffelijk deel des menschen, het lichaam; Paulus heeft, wanneer hij spreekt van „vleesch”, den ouden mensch, de verdorven natuur, het zondig levensbeginsel uit den eersten Adam op het oog.
Wat uit den eersten Adam is, stelt zich tegen hetgeen uit den tweeden Adam, Christus, is. Zoo begeert het vleesch tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch. Het vleesch onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. Het ligt verloren, verkocht, onder de zonde. Zoo kan het niet en het wil niet, wat God wil, wat de gemeenschap met Christus door de wedergeboorte vraagt. Het stelt zich tegenover het werk des Heiligen Geestes in de harten. En dat van den beginne aan!
Kon het — maar dat ligt boven het bereik van satan, wereld en vleeschenbloed — het zou de levendmakende daad des Heiligen Geestes verhinderen. Wat pogingen, wat listen stelt het te werk, om den invloed van de genademiddelen te verzwakken, ja, geheel teniet te doen! De mensch, die daar leeft in het midden der wereld, overgegeven aan de zonde of wel als fatsoenlijk mensch levende, doch zonder de openbaring Gods in Zijn Woord, geeft het weinig te doen. Zoolang de mensch buiten den invloedskring der openbaring blijft, heeft het „vleesch” rust. Komt de mensch binnen dien kring, dan zal het zich alle moeite geven, om de openbaring Gods te verdonkeren en te verdraaien. Inzonderheid op het terrein van de bijzondere openbaring vertoont zich het „vleesch” als een kracht, en het ontwikkelt die kracht als een machtige, die beschikt over alle middelen, om den mensch af te trekken van hetgeen tot zijn waren vrede zou kunnen dienen. Zeker gaat dat niet zonder de leiding van den geest uit den afgrond; schrijven wij echter niet alleen en uitsluitend de vijandschap tegen God en Zijn dienst op rekening van den satan. Wij moeten er goed van doordrongen zijn, dat het het „vleesch”, onsvleesch”, het „vleesch” waarvoor wij verantwoordelijk zijn, is, dat zich stelt tegenover de roepstem Gods tot bekeering. Dat vleesch ontzegt geloof aan Gods Woord; loochent practisch het bestaan van God; erkent den doodstaat des menschen niet; kent geen ellende, dan de ellende, die, naar het voorgeeft, zou voortvloeien uit de gehoorzaamheid aan God; — zal het de macht houden, dan moet er geen toekeering tot den Heere plaats hebben, en daartoe verdoezelt het het feit der zonde; vervaagd het begrip der goddelijke gerechtigheid; sluit het de oogen voor de werkelijkheid der eeuwige dingen; maakt het een voorzichtig verdrag met den dood. En het predikt: „Vrede, vrede, en geen gevaar!”
Maar, niet waar? wat het „vleesch” ook doe, hoe het werke, of het den mensch dompelt in den maalstroom van zondigen lust of in slaap tracht te wiegen door hem te sussen met godsdienstigheid en voorbeeldigen wandel, als de ure der minne slaat voor den door God gekende, dan gebeurt, wat het „vleesch” niet wil, dan wordt de mensch wederom geboren, dan ontvangt hij een nieuwen geest en een nieuw hart, dan kent hij zijne ellende, dan leert hij roepen om verlossing!
Naast het beginsel uit den eersten Adam is geboren het beginsel uit den tweeden Adam; het is geschied door de onweerstandelijke werking van Gods Geest en Woord, en de mensch, die te voren niet dan „vleesch” was en dus ook niet deed dan wat des „vleesches” is, is geworden een nieuw schepsel, een „geestelijk” mensch.
Maar nu is dat „vleesch” niet dood in dien zin, dat het niets meer doet, niets meer zegt, niets meer onderneemt. Wij kennen het antwoord van den Heidelberger op de vraag naar de waarachtige bekeering. Dat antwoord spreekt niet van een dooden of gedooden ouden mensch, doch van een afstervenden ouden mensch, een ouden mensch, die dus niet dood is, nog niet dood. En die oude mensch sterft niet zoo, dat hij zich niet zou roeren, voordat de ziel het lichaam verlaat, dus voor onze stervensure daar is. Zoolang echter zal de invloed des „vleesches” zich doen gelden.
Paulus, de zoo hoog begenadigde, moet in Rom. 7 nog klagen over den invloed, de vijandschap des „vleesches”. Hij schreit het als het ware uit: „Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” En als dan Paulus nog klagen moet, als hij nog niet verlost is van het „vleesch”, zullen wij dan denken, wel er van verlost te zijn? Laten we voorzichtig wezen, want het is een der listen des „vleesches”, het zoo te maken, dat het den schijn heeft, dat wij verlost zijn; intusschen triumfeert het „vleesch”!
Dat „vleesch”, onder welks ingrijpen, voortspruitende uit de natuurlijke vijandschap tegen God en tegen het leven uit God, het kind des Heeren dikwijls wordt henengevoerd naar de slaafsche vreeze. Het wil den weg Gods niet, omdat op den weg des Heeren de Heere ontmoet wordt en Zijn Naam wordt erkend en geëerd.
Zie het in zoo menigen wedergeborene! Hij wordt wedergeboren door Woord en Geest; onderwerpt hij zich nu ook aan dat Woord, geeft hij zich over aan de leiding van den Geest? Terecht merkt gij op, dat de wedergeborene is als een kindeke, dat de dingen niet ziet gelijk ze werkelijk zijn; dat de woorden niet hoort, gelijk ze verstaan moeten worden; de wedergeborene moet leeren zien en hooren, er moet een opwassen zijn in het kennen en erkennen. Maar juist daarvan maakt het „vleesch” gebruik, dringt den wedergeborene van den God aller genade af naar het werk. Het maakt gebruik van de onvolledige kennis van God, door God voor te stellen als Eén, die niet anders doet dan eischen en aan Wiens eisch nooit genoegdoening kan worden geschonken. Het legt den nadruk op die plaatsen uit Gods tot zaligheid leidend Woord, die niet doen dan veroordeelen en stelt de zonden en ongerechtigheden in zulk een licht, dat er zeker geen vergeving voor zal kunnen gevonden worden.
Of dan Gods Geest niet getuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel? Gewis! Maar de Geest des Heeren doet het niet„ opdat wij in wanhoop zouden ondergaan; de Heilige Geest doet het, opdat wij den Heere zouden zoeken, opdat wij zouden vragen naar den weg des behouds, naar de vergeving, die bij Hem is. Dat de ontdekking des Geestes niet gepaard gaat met schrik, wie zal het beweren? Maar de schrik voor God is de bedoeling des Geestes niet; want het komen des Heeren tot den zondaar is een komen in genade en ontferming, een komen in liefde.
Wat kan het lang duren, voor de betrokken zondaar dit verstaat, en wat kan hij in dien tijd „vleeschelijk” werkzaam zijn.
Wat angsten en benauwdheid worden dan gekend! Hoe wordt gebod op gebod, regel op regel het richtsnoer, om de straf maar te ontgaan! En de dreiging blijft dreigen, en het gebod veroordeelen! Er is in de slaafsche vreeze geen vrede, geen rust! En hoe meer de mensch gaat wanhopen, of hij wel ooit zal komen tot wat zijne ziel noodig heeft, hoe meer het „vleesch” daarin jubelt. Er zijn er geweest, die naar het touw hebben omgezien, waaraan zij zich zouden kunnen verhangen, meer nog, bij wie het gekomen is tot de daadwerkelijke poging; er zijn er geweest, die den waterkant moesten mijden, God biddende om bewaring. Was dat het werk des Geestes? Neen het! Het was het werk van het „vleesch”! Dat vleesch heeft de zielsoogen bestreken, zoodat zij niet konden zien, en zoo de Heere niet de Getrouwe geweest ware, die voor Zijn eigen werk had ingestaan, het ware den satan, zeker, maar niet minder het „vleesch” gelukt, eeuwig verderf te brengen over een gekende des Heeren.
Hoe menigmaal, ook op den verderen levensweg, heeft het „vleesch” het woord, de leiding, en brengt het slaafsche vreeze over het kind des Heeren, dat met al zijn zonden en ongerechtigheden tot den Heere de toevlucht nemen moest en in plaats daarvan den weg der werken opgaat. Moet ieder kind des Heeren zich bij tijden daarover niet beschuldigen, dat hij, ja wel de genade belijdt, maar toch zichzelf bereiden wil tot een voorwerp, dat den Heere waardig is, om daardoor te ontvangen wat hij noodig heeft?
Als wij wel ontdekt worden aan onszelf, dan leeren wij, dat wij in onszelf niet vooruitgaan, maar dat altijd de bede weer zijn moet: Ga niet in het gericht met Uwen knecht; dat de betuiging van den psalmist van waarde blijft: Zoo Gij, HEERE, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1929

De Wekker | 4 Pagina's

Levenswetenschap 13

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1929

De Wekker | 4 Pagina's