Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Slechts door den Heiligen Geest (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Slechts door den Heiligen Geest (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. 1 Cor. 12 : 3

„Zie, Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden.”
De grijze Simeon sprak dit woord toen hij het Kindeke Jezus in de armen mocht hebben en Het zien mocht als de zaligheid Gods. In dit woord wees hij, door de gave der profetie, aan, dat de Gezondene des Vaders, de Zaligmaker der wereld, scheiding maken zou in de wereld. Er zouden er zijn, die in Hem zouden zoeken en vinden het leven, het heil, de zaligheid hunner ziel; er zouden er ook zijn, die Hem zouden verwerpen, zich aan Hem stootende.
‘Hoe zou dit laatste er niet kunnen wezen! Ligt geheel het menschdom, gevallen in den eersten Adam, niet in den staat des doods, welken staat niet anders is dan die der vijandschap tegen God? O, neen, het is geen wonder, dat de mensch niet weten wil van zonde, gerechtigheid en oordeel! Het is geen wonder, dat hij het heil, in Christus Jezus geopenbaard en geschonken, niet zoekt, en, wanneer hij er voor geplaatst wordt, het verwerpt! Meent hij in zijne verdwazing niet, dat hij gaven en krachten bezit, om zichzelf, want hij voelt wel, dat hij niet volmaakt is en dat hij voortdurend te strijden heeft tegen wat hem stoffelijk en geestelijk bedreigt, dat hij, zeiden we, gaven en krachten bezit om zichzelf te behouden, zichzelf te volmaken en tenslotte te plaatsen boven zijn lot? Alle valschelijk genaamde wetenschap, alle ijdele filosofie is daarop gericht! Welke stelsels van wereld- en levensbeschouwing de wijsbegeerte ook bedenkt, maar dit is het doel, den mensch door den mensch tot volmaking te brengen, den mensch door den mensch te redden.
De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden.
Een God, gelijk Die door den Geest in het Woord Zich openbaart, is hem dwaasheid. Zoo hij gelooft aan een god, dan is dat het geloof aan een god, die de carricatuur is van den Eenige en Waarachtige; een god zonder heiligheid en gerechtigheid; een god, die met zich doen laat, wat de mensch wil, die zich te schikken heeft naar wat de mensch nu eenmaal is. Dat is op z’n hoogst de god van het deïsme, dat zich een god denkt in den hemel, ver boven en buiten het bereik des menschen, en den mensch op de aarde ver beneden en buiten het bereik van dien god; hij bemoeit zich met den mensch eigenlijk niet. Met opzet schreven wij in dit verband het woord „god” zlonder hoofdletter; de god van den natuurlijken mensch is een afgod.
Hoe zal de zoodanige begrip van zon de hebben? Van schuld is slechts sprake voorzoover hij schade kan ondervinden van zijn doen en laten, maar dan is het slechts schuld ten opzichte van zichzelf en den kring, die rechtstreeks betrokken is bij zijne overtreding. En zelfs dat begrip „schuld” wordt nog ontkracht; de geest, die zich reeds lang indringt in de beschouwing van het recht tegenover de overtredingen en zoo langzamerhand de heerschende wordt, wil eigenlijk van „schuld” niet weten. Hij spreekt van „dwaling”, van „ziekte”, van „erfelijk belast zijn.” Dat ondergraaft het besef der persoonlijke verantwoordelijkheid, en waar dat besef gebroken wordt, is geen schuld meer. Denk niet, dat ik hiermede alleen het oog heb op de openbare rechtspleging, dat ik hier alleen denk aan degenen, die buiten de zuivere bediening van Gods Woord leven. Ook in onze kringen leeft de natuurlijke mensch, en het moge dan zijn, dat, wat het vormelijke en stoffelijke betreft, de belijdenis der lippen is overeenkomstig de openbaring Gods in Zijn Woord, wat het geloof des harten betreft, leeft men voor zichzelf in het op zijde zetten der verantwoordelijkheid, en het miskennen van de wezenlijkheid Gods. M)en is gebrekkig, niet volmaakt, en in zooverre wil men belijden een zondaar te zijn, maar — wie is er, die niet zondigt? Zegt Jacobus het niet in zijn brief, dat wij allen dagelijks struikelen in vele? Hoevele zonden worden er niet openbaar van menschen, die gerekend worden tot Gods kinderen? Erge zonden soms, zonden, waaraan zelfs de wereld aanstoot neemt, waarover zij schande spreekt? En, als wij nu eenmaal zijn, die wij zijn, leert onze belijdenis niet, dat wij van nature dood zijn in de zonden en de misdaden, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, wat dan nog? Is God niet barmhartig? Zal Hij degenen, die hun best doen niet eenmaal gelukkig maken?
De ketterijen zijn zoo oud als de openbaring Gods tot genade. Pelagius is gestorven, maar zijn beginsel leeft, heel of half, voort! Wij hebben als kerk met Rome gebroken, voor goed gebroken, is ook de Roomsche zuurdeesem geheel uitgezuiverd? De Remonstranten zijn op de synode van Dordt in 1618 en ‘19 veroordeeld en wij danken er onze kostelijke uiteenzetting der zaligmakende leer in de canones van Dordt, de vijf artikelen tegen de Remonstranten, aan, maar hoe staat het met het remonstrantisme onder ons? Gepredikt — neen, dat wordt het niet. Van geen enkelen kansel en in geen enkele catechisatie-kamer in onze kerk wordt het remonstrantisme voorgestaan. Maar hoevelen leven er uit! Hoevelen met eene zuivere voorwerpelijke en ook wel onderwerpelijke beschouwing der waarheid maken van die beschouwing hun grond voor de eeuwigheid, beter gezegd: hun kans voor de eeuwigheid!
Wat kunnen ons gaven van verstand en gemoed baten?
Indien wij Hebreen 6 opslaan, dan worden ons daar menschen geteekend die kostelijke verstands- en gemoedsgaven bezitten, zoo, dat van hen getuigd kan worden, dat zij verlicht zijn, de hemelsche gave smaken, des Heiligen Geestes deelachtig zijn (niet echter in zaligmakende genade).
Het kan zoo ver gaan; het kan zoo veel schijnen, en dat wij toch staan buiten de ware kennis. Er kan zooveel weten en belijden zijn, dat toch geen uitdrukking van het oprechte geloof is. En als dat zoo is, is God dan eigenlijk wel God voor ons? Zijn wij, zondaren in ons belijden, wel waarlijk zondaren voor God? Zien wij, al zouden wij Jezus Christus en Dien gekruist zelfs in het ambt prediken, zien wij dan voor ons persoonlijk wel noodzakelijkheid, gepastheid en dierbaarheid in Hem, zoodat wij ook waarlijk naar Hem vragen?
Daar kan zooveel zijn in de beschouwing van den natuurlijken mensch, dat ontzaglijk sterk lijkt op het waarachtige geestelijke leven en dat toch eenmaal achterhaald wordt door het oordeel Gods, het oordeel der veroordeeling, der verdoemenis.
Niet wat de natuurlijke mensch zich eigen maakt van de leer en den vorm der waarheid, zaligt.
Noodzakelijk — ook voor het kind des verbonds — is, dat er vernieuwing van hart en geest plaats hebbe.
Voorwaar, voorwaar — zoo klonk eenmaal het ernstige woord van Jezus tot Nicodemus — voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1930

De Wekker | 6 Pagina's

Slechts door den Heiligen Geest (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1930

De Wekker | 6 Pagina's