Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Opmerkingen en gedachten van wijlen Doc. F. P. L. C. van Lingen (VI)

Bekijk het origineel

Opmerkingen en gedachten van wijlen Doc. F. P. L. C. van Lingen (VI)

7 minuten leestijd

Studeeren.

Toen ik voor 1892 eiken Zondagmiddag naar Randwijk wandelde en daar predikte, verhaalde mij een der broederen het volgende. Een oefenaar had er voorgegaan en was begonnen zijne verlegenheid te betuigen om op te treden in eene gemeente, waar men mij geregeld hoorde. Hoewel mij geheel onbekend, hield hij vooraf een lofrede op mijn persoon, wel wetende, welke betrekking er tusschen die gemeente en mij bestond. Na die toespraak zeide een der broeders tot hem, van mij gehoord te hebben, hoe het mij smarte, geen tijd te hebben om mij steeds naar eisch voor te bereiden voor de prediking en ik daarom te veel, zonder behoorlijk gestudeerd te hebben, prediken moest. „Moet hij nog studeeren?” was het antwoord, „dan is het ook niet recht. Ik behoef niet te studeeren. Gods Geest geeft het mij in”; enz. enz. Opeens was ik van den hooggeprezene de verworpene er deugde niets meer van.
Ik herinnerde mij dit, als ik vernam, dat tot Claus Harms ook iemand kwam, om hem te leeren, dat vooraf te bedenken, wat men spreken zou, ongeloof was; dat de Heilige Geest het in die ure geven, zou. Harms verhaalt, dat hij zich liet overreden, niet bedenkende, dat dit woord in verband staat met het gesteld worden voor de rechtbanken der menschen. Onvoorbereid ging hij naar den predikstoel, en, zegt hij, „de Heilige Geest zeide tot mij niets anders dan: „Claus! gij zijt lui geweest!” Het was een zegen, dat hij beschaamd werd.
Is voorbereiding onmogelijk, is er roeping tot onverwacht optreden, dan zal op de verzuchting: „Heere, Gij weet, ik kon niet,” God niet beschaamd laten uitkomen. Maar die in hoogmoedig zelfvertrouwen zegt: „Ik heb geen studie noodig,” zal wel den waren zegen missen. Wij mogen God niet verzoeken! Het werk, waartoe de dienaar des Evangelies geroepen wordt, is van het hoogste gewicht; er hangt het zieleheil van af, zoodat wel ernstige studie van de te verkondigen waarheid met veel gebed mag voorafgaan. Waanwijsheid en luiheid zijn een gruwel in de oogen Gods.
Er zijn er, die durven optreden en zeggen: „Ik weet niet, waarover ik preeken moet. De Heere heeft het mij nog niet bekend gemaakt, doch zingt maar eerst een versje, of: Wij zullen eerst bidden,” en dan heeft opeens de Geest den tekst gegeven. Wat dunkt u hiervan? Een leeraar vraagde aan den kerkeraad: „Waarover moet ik preeken? Geef maar een tekst!” Deze zeide deze, een ander die woorden. Hij peinsde. Nu zou hij over deze, dan over die waarheid spreken, maar ten laatste viel hem nog een ander woord in, en die tekst werd genomen. Vreemd: hij had er al meermalen in andere gemeenten over gepredikt!
Och, dat wij toch van die huichelarij verlost werden, en elk prediker recht en diep gevoelde, dat hij daar stond als dienaar Gods, om de stem des Heeren tot de gemeente te zijn.
Niet als rein en heilig, maar als di? weet, wat er in een menschenhart kan omgaan, schrijf ik als oud man, vergrijsd in den dienst des Woords.

Sterk.

Johannes zag een Engel uit den hemel afkomen, die Babylons val verkondigde en Gods volk vermaande van haar uit te gaan. Hare heerlijkheid en weelde baatte haar niet. Beschaamd werd hare grootspraak: „Ik zit als eene koningin en ben geene weduwe en zal geen rouw zien!” Het „wee, wee, de groote stad Babylon”, werd door de koningen der aarde uitgeroepen, want, zoo getuigde de engel: „Sterk is de Heere God, die haar oordeelt.” Eindeloos in kracht is de Heere, Hij is de Almachtige, die spot met den dwazen waan des menschen; de Almachtige ook, die redden kan uit allen nood.
Ook Zijn volk moet zich sterk betoonen. Het heeft een machtigen vijand. Was het slechts vleesch en bloed, welke tegenover ons stonden, wij zouden gelijk tegenover gelijk kunnen stellen. Maar de strijd is tegen onzichtbare geesten, tegen geestelijke boosheden in de lucht. Was het een vijand slechts tegenover ons, wij zouden minder bezwaard zijn, maar de vijand is ook in ons. Ons eigen „ik” moet worden overwonnen, onze oude mensch worden gekruisigd, en terecht is het woord der oudheid: die zichzelven overwint, is sterker dan die een stad inneemt.
Bij herhaling roept daarom de Schrift den mannen Gods toe: „Zijt sterk en hebt goeden moed!” en wederom: „Alleenlijk weest sterk en hebt goeden moed!” (Joz. 1 : 6, 7). Jesaja zegt als de stem des Heeren (35 : 3): „Versterkt de slappe handen en stelt de struikelende knieën vast. Zegt den onbedachtzamen van harte: weest sterk en vreest niet. Als Paulus aan de Hebreen de wolke der getuigen heeft aangewezen, teekent hij alle die helden Gods met het woord (11 : 34): „in den krijg sterk geworden”, en hij roept de gemeente van Corinthe toe: „Houdt u manlijk, weest sterk!”
Doch vergeten.wij niet, dat er tweeërlei kracht is, eene kracht van den woestaard, die alles vernielt, eene kracht van Napoleons, die de wereld onder hun voet willen brengen en — eene kracht des geloofs. De eerste vernietigt zich al zegepralende, de andere overwint, ook als zij neerligt. Er is eene sterkte buiten God, en een sterkte in God. Er is een Goliaths wapenrusting en eene, welke ons in den brief aan de Efeziërs (6 : 11 v.) beschreven wordt. Er is een vermeende kracht van den hoogmoed en eene waarachtige van den ootmoed. Met de eerste komt de mensch om, met de tweede vindt hij het leven en zal hij eenmaal als overwinnaar bekleed zijn met de witte kleederen des triumfs.

Zwak.

Als de mensch zich zwak betoont temidden van de verleidingen, en zich door den stroom der wellusten laat medesleepen, kan zijn einde slechts diep beklagenswaardig zijn. De lust, de begeerte is te sterk om die te kunnen wederstaan. Menigeen worstelt een oogenblik en bezwijkt. Bezweken komt hij tot bezinning en verfoeit zichzelven, om straks opnieuw zich te laten overmeesteren. Zulk een zwakheid is veroordeelingswaardige lafheid. Gebrek aan moed tot blijvenden tegenstand heeft reeds duizenden in het verderf gestort.
Er is echter ook eene andere zwakheid, zonder welke geen ware kracht bestaat. Die zich zwak gevoelt tegenover een vijand, zoekt zich een bondgenoot, als het hem waarlijk te doen is, om meester te blijven. De eenige ware bondgenoot in Hen geestelijken strijd is de Heere, die gezegd heeft: „Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.” Dezelfde, tot wien dit als antwoord gekomen was, ondervond ook de waarheid van dat woord, zooals hij ons betuigt (2 Cor. 12 : 9): „Zoo zal ik veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden; want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.” De geloofshelden, die in den krijg sterk waren geworden, hadden „uit zwakheid krachten gekregen.” (Hebr. 11 : 34). De gemeente te Philadelphia had kleine kracht (Openb. 3 : 8 ) . Toch kon niemand de deur, welke voor haar geopend was, sluiten. De Heere toch heeft het zwakke der wereld uitverkoren (1 Cor. I : 27), opdat Hij het sterke beschamen zou. Die dezen ootmoed bezit mag luisteren naar en moed vatten uit het woord van Joel (3 : 10): „De zwakke zegge: Ik ben een held!”
Zoo is dan deze de ware gesteldheid der ziel, dat wij onszelf alle eer en beteekenis ontzeggen, de zonde met onze gansche ziel haten, den dienst des Heeren met al wat in ons is begeeren, en onszelf nu vastklemmen aan Hem, wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Het geloof in den Heere Jezus kan alleen bestaan in het hart van den gansch ontledigde, en dat geloof verzet bergen! Wie in eigen kracht ten strijde gaat, is den vijand ten prooi; wie als David, vertrouwende op zijn Jehovah, zich tegen Goliath durft meten, en als hij zeggen mag: „Ik kom tot u in den Naam van den Heere der heirscharen” (1 Sam. 17 : 45), behoeft voor geen aardsche macht te vreezen.
Zoo weest dan sterk en zwak tezamen, maar sterkte en zwakheid moeten beide zijn in den christelijken zin des woords.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1930

De Wekker | 4 Pagina's

Opmerkingen en gedachten van wijlen Doc. F. P. L. C. van Lingen (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1930

De Wekker | 4 Pagina's