Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Art. 71 D.K.O. (10) Tucht over doopleden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Art. 71 D.K.O. (10) Tucht over doopleden.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ook de doopleden, die, hoewel nog geen belijdenis afgelegd hebbende, toch leden der kerk zijn, zij het dan ook onvolkomen leden, zijn voorwerpen der tucht.
Immers zij zijn. Zondag 27 Heid. Cat., in Gods verbond en Zijne gemeente begrepen en volgens het doopformulier worden zij als „lidmaten der Kerk” gedoopt. Eene moeilijke vraag is, hoe de tucht over doopleden moet geschieden, want tucht in den eigenlijken zin, zooals die wordt toegepast op de leden, die belijdenis deden, kan op doopleden niet toegepast worden. De eerste acte der tucht bestaat in afhouding van het H. Avondmaal en doopleden zijn tot dat voorrecht nog niet toegelaten. Daarom kan tucht over doopleden alleen bestaan in waarschuwing, vermaning, berisping enz. Men stond echter voor de moeilijke vraag, hoe verder gehandeld moet worden, als dit alles niet baatte. De Synode van 1857 liet de verdere behandeling over „aan het bescheiden oordeel der Kerkeraden”. Deze moesten hierin „met zachtmoedigheid en getrouwheid handelen, als het meest tot stichting der gemeente kon dienen”. Hoe goed gemeend ook, den kerkeraden werd hierdoor niet voldoende den weg gewezen. Vandaar, dat telkens de vraag weer opkwam om nadere aanwijzing. In De Geref. Kerken verscheen hierover in 1896 een rapport van de Proff. Bavinck en Rutgers.
In dat rapport wordt onderscheiden tusschen jeugdige doopleden, die in zonden leven en volwassen doopleden, die niet komen tot belijdenis, zooals in het Noorden onzes lands veelvuldig voorkomt. De eerste soort moet vermaand tot schuldbelijdenis en aflating der zonde, de tweede tot afleggen van belijdenis des geloofs. Die dit laatste niet doet, „verloochent wat bij zijn doop ondersteld werd”. Zijn onderstelde wedergeboorte bij den doop verplicht dus tot belijdenis. Wij zouden zeggen; de eisch des Verbonds of het tweede deel des Verbonds (zie; ons doopsformuher) verplicht er toe. Het lidmaatschap wordt geacht te vervallen als men op zijn 30ste jaar nog geen belijdenis heeft gedaan.
Bij onze gemeenten bleef de vraag hangende tot 1922. Toen benoemde de Synode eene Commissie, die in 1925 rapport zou uitbrengen, ‘t welk door de Synode van Groningen 1925 werd aangenomen. Ook dit rapport neemt aan, dat de doopleden voorwerpen der tucht zijn en dat die tucht een medisch karakter moet dragen. Zij kunnen echter niet met de gewone kerkelijke censuur der drie trappen behandeld worden. Daarom moet deze bestaan:
1. bij kinderen beneden de 16 jaar, bij misdraging, door vermaning, bestraffing en opwekking door en met de ouders;
2. bij kinderen van 16 tot 21 jaar een strengere bestraffing en vermaning, doch nog niet vervallen verklaren van het dooplidmaatschap;
3. bij volwassen meerderjarige doopleden te onderscheiden tusschen in de zonde wandelenden en hen, die trouw medeleven in de kerk, doch geen vrijmoedigheid hebben belijdenis te doen. De laatsten moeten hiertoe wel worden opgewekt, maar mogen niet vervallen verklaard worden van hun dooplidmaatschap. De eersten moeten vervallen verklaard worden van hun lidmaatschap en wel langs dezen weg:
1. Ernstige vermaning. 2. Aflezen van het te gebeuren feit zonder naam, met opwekking van de Gemeente, om voor dat dooplid te bidden, „opdat het tot verootmoediging en betering des levens kome”. 3. Aflezen van het te royeeren dooplid met naam, met vermaning der gemeente om hem aan te spreken en te bewegen tot aflating der zonde. 4. Eerst daarna het aflezen, dat men bedoeld dooplid heeft vervallen verklaard van het lidmaatschap der Kerk. Tusschen deze verschillende perioden zal het afwijkend dooplid gedurig nog vermaand worden. 5. De wederopname in de gemeente van zulk een dooplid kan geschieden door belijdenis des geloofs, maar niet, dan na een proeftijd, waarin duidelijk de waarachtigheid van de betering zijns levens en zijn berouw zal zijn gebleken.
In aansluiting met deze tucht over doopleden, antwoordde de Synode van 1895 op de vraag: „Tot hoe oud worden de kinderen gerekend met de ouders tot de Christ. Geref. Kerk als doopleden uit eene andere Kerkengroep te zijn overgegaan?” met het besluit: Zij kunnen als doopleden met de ouders overgaan, zoolang zij minderjarig zijn.

d. B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1931

De Wekker | 4 Pagina's

Art. 71 D.K.O. (10) Tucht over doopleden.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1931

De Wekker | 4 Pagina's