Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Vader der geloovigen. (5)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Vader der geloovigen. (5)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

En er was honger in dat land, zoo toog Abram af naar Egypte om daar als vreemdeling te ver-keeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.Gen. 12 : 10

Geloofsbeproeving.
Egypte heeft Abram verstrikt en ingesloten.
Nu schijnt alles verloren.
Abram staat totaal machteloos om licht in dit duister te ontsteken. Het wordt naar binnen en naar buiten al donkerder, en de dag van blijde uitkomst schijnt niet meer te kunnen aanlichten.
Sara, Abrams huisvrouw, weg. Zij is het eigendom van Farao, en niemand waagt het om dezen Oosterschen despoot een woord te zeggen.
Abram uit den weg en met een beschuldigend geweten kruipen de dagen en nachten voorbij. Donkere wolken pakken zich saam, en niemand kan het zonlicht laten doorbreken.
Verbeurd, verzondigd, zoo schreit Abram het in stilte uit voor Gods ooren. Abram, als de Heere eens niet hoorde, zou het niet rechtvaardig zijn?
Zoudt ge zelf Uw eigen vonnis moeten onderteekenen?
En toch heil U Abram, dat deze zwarte bladzijde in de Heilige Schrift bewaard is gebleven. Neen, niet heil hier-om, omdat wij zien, dat Abram den weg zoo kan bederven, niet heil hierom, omdat wij nu kunnen zeggen, dat wij het af niet veel beter er af brengen dan Abram, want noch het een noch het ander is troost.
De reden, waarom dergelijke donkere bladzijden van de Bijbelheiligen zijn opgeteekend, is “niet de vergelijking tusschen hen en ons, om tot de slotsom te komen, dat èn zij èn wij zondige menschen, zwakkelingen zijn, want daar schuilt geen troost in. Neen, die ligt niet in Abram, en niet in ons, die ligt in den Heere alleen.
De troost is, dat de Heere dezen zwakken Abram niet aan zijn dwaasheid overgeeft, maar dat wij ook hier mogen zeggen: „Hij redt hem keer op keer.”
De troost is, dat de Heere Abram niet loslaat, hoewel Abram het heeft verzondigd.
Zie daar treedt de Allerhoogste tusschen beiden in ’t conflict van Egypte. Wanneer geen hand meer redden kan, wanneer geen oog meer een weg ziet, dan is er nóg een hand en dan is er nog een weg, dat is ’s Heeren hand, en dat is ’s Heeren weg.
Ja, God moet er altijd maar aan te pas komen, opdat wij dankensstof in den Heere alleen zullen vinden:
Hij heeft mijn ziel op haar gebed Verhoord, gered, Haar kracht gegeven!
Wij lezen in vers 17: „Maar de Heere plaagde Farao met groote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.”
Wat maakt de Heere het toch altijd goed, wat wij bedreven.
Als eens aan de dwaasheid van Abram het laatste woord was gelaten, waar zou het met hem, waar met zijn geslacht, waar met zijn verwachting gebleven zijn? Maar nu treedt de Heere tusschen beiden, en later wij ’t nu wel bedenken, dat geschiedt niet om Abrams wil, maar de Heere staat voor Zijn eigen belofte. Als de Allerhoogste Sarai uit de hand van Farao redt, dan neemt God uit de hand van dien Egyptenaar de belofte van het vrouwenzaad, dat reeds nu dreigt geschonden te worden.
Zoo strijdt God altijd voor Zijn eigen zaak, ook al bederven de menschenkinderen het gedurig.
Zoo handhaaft God tegenover Egypte zijn heil in Christus, ook al dreigt het een verloren zaak te zijn.
Het heeft ons meermalen getroffen, dat hoe hopeloozer het er voor kwam te staan, hoe dichter en hoe grooter de redding Gods meestal is.
Nooit hopeloozer scheen het te staan toen met Christus in het graf alles was als verloren en de Emmausgangers klaagden: „Wij hoopten dat Hij was, die Israel verlossen zou, maar ….”
En zie, uit deze donkere kimmen is het gaan lichten, zoo heerlijk, zoo triomfeerend, dat een der Apostelen het uit-zong in het midden van veel strijd en moeite: Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus.
Dat mogen wij hier bij dit bijbelblad lezen, dat op een wenk van den Almachtige heel Farao’s huis machteloos staat.
Wat die plagen geweest zijn wordt niet gemeld. De meeste schriftuitleggers nemen aan, dat lichamelijke krankheden Farao hebben belet Abrams huisvrouw te schenden. Wanneer de Heere hier Sarai voor schande bewaart, dan moge dit een teeken zijn, dat de Heere, die Zelf de vrouw tot den man gebracht heeft, ook wenscht een gewijden echt in het midden van een verdorven wereld, die meer dan ooit op heden het huwelijk en het gezinsleven ondermijnt, en de fundamenten van onze maatschappij doet waggelen.
Hoe Farao tot de overtuiging kwam, dat deze plagen hem van God als straf toekwamen wordt niet gemeld, maar wel maakt deze despoot een gunstige uitzondering. Immers als later de plagen Gods over Farao en zijn huis en zijn land kwamen, dan lezen wij, dat Farao zijn hart verstokte.
Dat is bij dezen Faro niet het geval. Hij heeft nog oor voor de roepstem en straffen Codes.
Ja, de zwaarste straf is wel deze, als wij de straffe Gods niet meer opmerken, als het wordt: „Ik heb ze geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld.”
De oordeelen Gods zijn op de wereld, maar de inwoners leeren geen gerechtigheid.
Het is niet een terugkeer van het pad der zonde, maar het is een steeds driester voortgaan op het pad der geblankette zedeloosheid.
Nederland kan verarmen, de spanning en gisting kan toenemen, de bodem onder onzen voet beven, de teekenen der tijden als trommelvuur gehoord worden en…. Nederland blijft slapen, alleen de de zonde slaapt niet en….God slaapt niet.
Toen riep Farao Abram en zeide: „Wat is dit, dat gij gedaan hebt?”
Wat heeft Abram hier het hoofd ge-bogen, want ge leest met geen woord, dat Abram nog een enkel woord heeft geantwoord. Hij had niets te antwoor-den, hij kon alleen toestemmen en zwijgen.
Velen zouden zich misschien nog verontschuldigd hebben, want wij menschen zijn zoo gauw klaar om ons zelf schoon te wasschen en, zij het dan niet alles, dan toch veel op rekening der omstan-digheden te schrijven.
Abram doet dit niet, maar hij heeft deze les van den Egyptischen vorst zwijgend aangehoord en hij is be-schaamd heengegaan.
Ja, het zijn donkere uren, wanneer Egypte, wanneer de wereld niet zonder reden Gods kinderen het schuldregister voorhouden!
Vergeten wij het niet te veel, dat Gods kinderen een stand hebben op te houden in deze wereld. Wanneer wij met iemand van stand in aanraking komen, dan kunnen wij dat altijd merken.
Zijn spreken, zijn houding, zijn manieren, heel zijn persoon herinnert aan zijn afkomst. Zie, zoo moest het ook zijn onder Gods kinderen, die immers van adel zijn, die hun stand hebben te beleven zóó, dat de naam des Heeren om hen niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde!
Abram heeft in Egypte zijn adeldom Gods niet beleefd.
Egypte’s vorst had zoo veel reden om te vragen: „Zijt gij een geloovige?
Zijt gij, gij, de Vader der geloovigen?
Gij, met uw wantrouwen, gij, met uw bedrog, gij… ja dat is het ergste… gij, met uw God?”
O zeker, wij vergeten niet, dat in Abrams leven de omstandigheden moeilijk waren, en wij zouden het er niet beter, wellicht slechter hebben afgebracht. Abram zag geen weg, geen uitkomst meer, en toen kwam hij op een dwaalweg.
Laten wij toch hier leeren, dat als wij geen uitweg meer zien, of weten, dat nooit de dwaalweg het pad is, waarop wij moeten gaan, maar dat God dan voor ons een weg zal banen.
De Allerhoogste heeft een weg gelegd van den troon van Farao naar de tente van Abram, toen de Pelgrim meende, nu is het verloren, en dat om mijn eigen schuld.
Ja, heerlijk ten slotte, midden in onze zonde, weet God den weg te vinden.
Hij heeft een weg, DE weg gelegd van de aarde naar den hemel, van het zondaarshart naar Gods hart, van den dood tot het leven.
Die weg is Jezus Christus, en Dien gekruist.
Hierom is er in alle donkerheid een lichtende baan.
Hierom zal nooit de leugen, maar wel de waarheid triomfeeren.
Hierom is er de bede: „Vader, Ik wil niet, dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart van den booze.”
Heilig ze in Uwe waarheid: Uw Woord is de waarheid.
En Christus kerk antwoordt; en Uw ziel zegge het amen:
Ik zet mijn treden in Uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden.
Wil mij voor struikelen bevrijden,
En ga mij met Uw heillicht voor.

Apeldoorn

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1932

De Wekker | 4 Pagina's

De Vader der geloovigen. (5)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1932

De Wekker | 4 Pagina's