Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Een welgelukzalig volk” (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een welgelukzalig volk” (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent.Psm. 89—16a.

Er wordt verhaald, dat de rijke koning Croesus eens aan den wijzen Solon, de vraag deed, wie of wel de gelukkigste mensen was. — Ongetwijfeld verwachte hij tot antwoord, dat niemand anders dan Croesus dit kon zijn, daar hij onnoemlijk rijk was. — Velen meenen toch evenals deze koning, dat geld het geluk met zich brengt. Hoevelen toch spannen zich in, om tot lotsverbetering te geraken? En toch brengt goud nog geen geluk. — Immers hoeveel is er in dit leven, dat voor geen geld te verkrijgen is. Denk maar aan ware vriendschap, — Ook kunnen wij met goud nog geen minuut leven koopen. En wat de eeuwigheid betreft, dan zullen wij er ook geen „eeuwig wel” door kunnen verkrijgen. Brengt dan geld geluk aan? Ach neen, want ook kan hij, die rijk is, over korten tijd verarmd wezen, daar de rijkdom ongestadig is. — De wijze Solon antwoordde zijn vorst met het woord: „Niemand is gelukkig voor zijn dood”. Dit is het antwoord van een heiden. En hoewel in dit woord een groote levenswijsheid schuilt, wij zouden het niet gaarne overnemen. Want in de eerste plaats, is het maar voor weinigen waar, dat zij na den dood gelukkig zullen wezen en tevens is er ook nog een volk, dat reeds hier het geluk mag smaken. Eigenlijk is dit één en hetzelfde volk. Zij, die hier wel eens geluk hebben genoten, zullen na den dood eeuwig gelukzalig zijn. Nademaal, zoo belijdt de geloovige, ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, zal ik na dit leven, volkomene zaligheid bezitten, die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, en in geen ’s menseden hart opgeklommen is, en dat, om God daarin eeuwiglijk te prijzen. — Het volk, dat deze belijdenis doet, is ‘s-Heeren volk, van wien Ethan, den Ezrahiet getuigt: Welgelukzalig is het volk hetwelk het geklank kent. — Niet, dat dit volk altijd in dat geluk deelt, o neen, want er zijn tijden, dat zij liever den acht en tachtigsten psalm zingen, dan dat zij de eerste helft van psalm negen en tachtig aanheffen. In den vorigen psalm toch klaagt Heman, ook een Ezrahiet, zijn droefheid uit, en dat moeten de reizigers op weg naar het hemelsch Sion zoo dikwerf. Zij hebben te klagen over hun zondig hart en over den afstand, die er tusschen God en hunne ziel is. Zij moeten dikwerf klagen over het omzwerven buiten den Heere en het gevoellooze daaronder. Doch er komen ook tijden, dat zij mogen verheugd zijn en zingen kunnen van ganscher harte. — De ware blijdschap wordt genoten, als zij het geklank mogen hooren! Wat wordt nu evenwel met het geklank bedoeld? Reeds in onze kinderjaren leerden wij dezen psalm zingen. Er is wel geen lied, dat zoo vaak wordt aangeheven dan het: „Hoe zalig is het volk dat naar uw klanken hoort”. En hoe dikwerf wordt ook deze tekst niet in de gesprekken aangehaald. Ja, zoo zegt men dan, ’t is zoo als de dichter zegt: Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent”. Nu wordt wel verstaan, dat er mee bedoeld wordt, dat het volk gelukzalig is, dat Gods woord verstaan mag met het hart, wat dan óók wel mede de beteekenis van dit woord is, doch de rechte beteekenis van dezen tekst staat ieder nog niet helder voor oogen. — Om dezen tekst goed te verstaan, moeten wij lezen, wat in de eerste tien verzen van Num. 10 beschreven staat. Wij lezen daar, dat aan Mozes bevolen wordt, dat er twee zilveren trompetten moeten worden gemaakt, en dat de Priesters, Aarons zonen, er op zullen hebben te blazen bij bijzondere gelegenheden. Als op beiden geblazen werd met volle klank, dan moesten de Israëlieten zich opmaken naar de tent der samenkomst, terwijl als er op één trompet geblazen werd alleen de hoofden van Israël tot den Heere moesten komen.
Inzonderheid werden die trompetten geblazen, wanneer Israël zijn groote feesten vieren zou. Denk u het even in. Als het Pascha zou worden gevierd, dan bliezen de Priesters de trompetten en het volk des Heeren maakte zich op, om het Paaschlam te slachten en het Pascha te eten. Nu, zegt Ethan, welgelukzalig is het volk, dat dit geklank kent. — In zijne dagen was het treurig met het volk des verbonds. Hij klaagt in het tweede deel van dezen heerlijken psalm het uit, dat het droevig met Israëls troon en kroon er bijstond. En dat met recht. — Hij toch leefde in de dagen van Rehabeam, toen Jerobeam tien stammen van het huis van David had afgescheurd. Deze stammen luisterden niet meer naar het geluid van de zilveren trompetten. Zij gingen niet meer op naar ’s Heeren huis, als in vroegere jaren, maar kwamen samen bij een gouden kalf te Bethel of te Dan. — Hoe smartelijk is dit voor den oprechten zanger. — Zie, zij, die God niet dienen, ’t zij dan in Rehabeams dagen of wanneer dan ook, zij zijn niet gelukzalig te prijzen, maar zij zijn met al hun eigenwilligen godsdienst ongelukkig. Al is het, dat zij zich inbeelden gelukkig te zijn, waar zij in ’s Heeren wegen niet wandelen, daar zal het op Gods tijd aan hen vervuld worden: „Gij roeit hen uit, die afhoereereu, en U den trotschen nek toekeeren.” —
Ook waren er in Ethans tijd, die wel het geluid van de bazuin hoorden, maar het niet kenden, d. i. het niet ter harte namen. Zij leefden niet naar Gods inzettingen en als ze al opgingen naar den Tempel, het was slechts vorm en geen hartewerk. Begrijpelijk dat zulken niet zalig gesproken mogen worden, want zij zijn het niet. — Doch diegenen, die hunne zonden recht gevoelden en uitzagen naar de genade Gods, zij waren verblijd wanneer zij door het geklank der trompet werden opgeroepen tot het Pascha. Op dat feest toch werden ze gewezen op zonde, gerechtigheid en oordeel. Dat lam, dat stierf, sprak toch van de soldij der zonde, d.i. den dood, dien zij verdiend hadden. Maar ook werden zij ge-wezen op „Het Lam Gods”, dat de zonden der wereld wegdraagt. Zij moesten den dood in, doch nu gaat er een lam voor hen sterven, zoo ook zal straks „Gods Lam” voor hen sterven en zij zullen leven, leven tot in eeuwigheid. —

Haarlem. Bijleveld

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1933

De Wekker | 4 Pagina's

„Een welgelukzalig volk” (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1933

De Wekker | 4 Pagina's