Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Openbaring 20:4-5 (X)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Openbaring 20:4-5 (X)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toekomst (parousie) van Christus en „de dag des Heeren” is dat gelijk?
Neen, zeggen de Chiliasten, ja zeggen allen, die Gods Woord zonder nevenbedoelingen lezen. Ieder begrijpe goed, waarom de Chiliast dit standpunt inneemt. Immers, de Schrift spreekt duidelijk in zake „den dag des Heeren”, dat deze staat aan het eindpunt van de groote wereldworsteling, wanneer de beslissing valt en voor eeuwig de strijdbijl ligt begraven.
Wij herinneren U aan het zoo besliste woord uit den brief van Petrus (2 Petr. 3.) „Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan en de elementen branden zullen en vergaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbanden! Maar wij verwachten naar Zijne belofte nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.”
Allen begrijpen, dat hier geen plaats meer is voor een duizend jarig vrederijk en dat het voor den chiliast niet mogelijk is om „toekomst van Christus” en „dag des Heeren” van gelijke beteekenis te achten. Zoo het chiliasme dit deed, lag met één ruk heel hun gebouw in puin. Hierover toch kan geen verschil zijn, dat „de dag des Heeren” het totale einde aller dingen is, en het inluiden van een gansch nieuwe toekomst, van een nieuwe wereld, waarop gerechtigheid en vrede wonen zal.
Hierom zal ieder verstaan, dat, wanneer wij uit de Heilige Schrift kunnen aantoonen, dat „de wederkomst des Heeren” beurtelings door „toekomst” (parousie) en „dag des Heeren” wordt aangezegd, en door elk dezer uitdrukkingen telkens het zelfde feit wordt bedoeld, het dan ook niet meer aangaat om van een bijzondere Christusheerschappij in het duizendjarig vrederijk te spreken. Immers, dan bedoelen beide uitdrukkingen niets anders dan het einde aller dingen, en zullen ten tijde van de „parousie” of „dag des Heeren” naar Petrus’ woord de hemelen met een gedruisch voorbijgaan.
Wij lezen den brief aan de Thessalonicenzen. Wij kiezen met nadruk dezen brief, wijl de chiliasten zoo gaarne naar den brief aan de Thessalonicenzen heen wijzen. Deze is immers de brief, zoo zeggen zij, die met zoo grooten ernst spreekt van de opname der gemeente, als de wederhoudende macht geheel zal weggenomen zijn (2 Thess. 2:6).
In 1 Thess. 4:15 wordt immers gesproken van de opname der gemeente en dit geschiedt nog duidelijker in het 17e vers, waar staat „daarna wij, die levend overgebleven zijn zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet in de lucht, en alzoo zullen wij altijd met den Heere zijn.”
Dit is immers de bruidsgemeente van de Heere Jezus, die vóór de openbaring van den Antichrist zal opgenomen zijn, en dan zal ingaan tot de bruiloft des Lams.
Wat er dan op aarde zal overblijven, zal een soort christendom zijn van het „doode lichaam” en „waar het doode lichaam is, zullen de arenden vergaderd worden” (Matth. 24:28). Ja. die brief aan de Thessalonicenzen wordt met een speurders oog door alle chiliasten gelezen, en het is verklaarbaar, dat zoowel Darbysten als alle chiliasten dezen brief telkens weer als hun bewijsmateriaal aanvoeren. Echter is heel deze redeneering veroordeeld, als uit dezen zelfden brief zou blijken dat „parousie” en „dag des Heeren” gelijke begrippen zijn en dat „dag des Heeren” altijd het beslissende moment in de wereldhistorie zal zijn, waarop geen dood christendom meer een plaats zal kunnen innemen, omdat het eindgericht voltrokken zal worden op dien dag.
De eerste plaats, die hier onze aandacht vraagt, is 1 Thess. 4:13 — 2 Thess. 5:3.
De Thessalonicenzen waren zeer aangegrepen door de gedachte, dat hun dooden zouden achter staan bij hen, die nog in leven waren, als Jezus weder kwam.
Die ontslapen waren zouden, zoo vreesden zij, veel later bij Christus zijn dan zij, die de parousie van den Christus zouden beleven.
En nu zegt de Apostel Paulus „broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geene hoop hebben.” (Vers 13).
De Apostel neemt nu elke onrustige gedachte bij de Thessalonicenzen weg door te verklaren, dat zij, die bij Jezus’ komst nog in leven waren, niet eerder bij den Heere zouden zijn dan de reeds gestorvenen, om de eenvoudige reden, dat de reeds gestorvenen opgewekt zouden worden (zij zullen eerst opstaan vers 16) en dan tegelijk met de nog levenden zouden opgenomen worden. Hierom spreekt hij voor die ontruste Thessalonicenzen deze troostvolle woorden (vers 15) „dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst (parousie) des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen, die ontslapen zijn.” Hieruit kan gelezen, hoe nabij de Apostel deze parousie van Christus zich stelde, waar hij meent, niet te zullen behooren tot degenen, die uit de dooden opgewekt zouden worden of ook, dat het ziet op de laatste bedeeling en hij zich noemt als vertegenwoordiger van de geloovigen, die in deze „laatste dagen” leven. Hoe dit zij, dit wordt in elk geval daghelder, dat hij het heeft over den bazuindag of parousie van Christus, want hij schrijft: de Heere zelf zal met een geroep, met de stem des Archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel.”
Met een geroep. Dit is een directe heenwijzing naar Jezus’ eigen woord, wanneer de Heiland van dien dag heeft gezegd: (Joh. 5, 28) want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, Zijne stem zullen hooren…….en dan weet Jezus niet van een eerste opstanding, dan heeft Hij het dadelijk over de algemeene opstanding en zegt: „die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.”
En deze parousie noemt nu de Apostel Paulus in het 2e vers van hoofdstuk 5 Thess. „want gij weet zeer wel dat „de dag des Heeren” alzoo zal komen gelijk een dief in den nacht.”
In hoofdstuk 4 heeft de Apostel beschreven „hoe” Christus wederkomt, en in Hoofdstuk 5 wijst hij op het „wanneer” van die parousie of dag des Heeren als hij spreekt van „tijden en gelegenheden”.
Het wordt, dunkt mij, voor ieder die Gods Woord recht wil laten wedervaren en geen bijbedoelingen heeft, zonneklaar, dat in heel dit betoog van een en dezelfde wederkomst gesproken wordt, die in hoofdstuk 4:15 „toekomst” parousie en in hoofdstuk 5:2 „dag des Heeren” genoemd wordt.
Spreekt nu hoofdstuk 5 van zijn komst ten oordeel, dan kan niet anders volgen of de parousie of toekomst van Christus moet hier hetzelfde inhouden, waarvan Petrus zeide, dat dan de fundamenten brandende zullen vergaan.
Zoo blijft er niet veel over van een duizend jaren rijk en van een eerste opstanding. Er is nog meer uit dezen Thessalonicenzen brief te lezen.

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1934

De Wekker | 4 Pagina's

Openbaring 20:4-5 (X)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1934

De Wekker | 4 Pagina's