Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Vader der Geloovigen (XV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Vader der Geloovigen (XV)

Maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des Heeren. Genesis 18:22b.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk 1. Abrahans voorbede

Op deze bladzijde van het Woord des Heeren zijn drie tabernakelen gebouwd, die in den glans van den Thabor zich spiegelen, en waarvan de eene nog schooner dan de andere is.
Drie tabernakelen, drie heiligdommen vol en al voller van de heerlijkheid des Heeren.
Het heiligdom des gebeds te betreden is groot en schoon. Het heiligdom van het persoonlijk gebeds- en zieleteven van den aartsvader binnen te gaan is schooner en grooter, maar ook moeilijker.
Het heiligdom, van wat God Zelf is, te benaderen, is het grootste en het schoonste, maar ook het moeilijkste.
Immers, deze drie stralen vallen hier op het pad van hem, van haar, die dit Schriftgedeelte met meer dan gewone belangstelling naspeurt.
Het gebedsleven op zich zelf is reeds van groote waarde, en typeert het karakter van het leven eens Christens als ademhaling in de gemeenschap des levenden Gods.
Maar dit gebedsleven krijgt hier een eigen karakter, omdat wij hier diep in het hart van den aartsvader mogen doordringen, en wij een blik in zijn teederste en innigste zielsaspiratiën mogen slaan.
En toch een nog schooner, glansrijker straal dan dit alles kan hier ons oog en ziel verrukken, want meer dan het biddend hart van een Abram is het luisterend hart van den eeuwigen God.
Nog meer dan de innigste, roerendste bede van een Abraham, waarvan deze bladzijde der Heilige Schrift gewaagt, is het ontsluiten van het onbegrensde hart des Heeren, waarin zeediepten zijn van barmhartigheid, maar ook kolken van ziedenden toorn. Of vinden wij dit heilige der heilige niet, in hetgeen God zelf tot Abram zegt (vers 16) „zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe.”
God heeft Abram gekend, gekend met een eeuwige liefde en daarom heeft Hij hem getrokken met koorden der eeuwige goedertierenheid, maar nu moe took Abraham God leeren kennen, rijker Ieeren kennen, dieper leeren kennen, want in God zijn voor al Gods kinderen springbronnen van eeuwige waarheden en zaligheden. God zal aan Abraham Zijn raad ontsluieren, om het al de eeuwen door te leeren, dat Gods eeuwige, onveranderlijke raad wel zich niet wijzigt, maar dat wij al biddende Gods Raad leeren aanbidden en daarin rusten.
O neen, het gebed verandert Gods Raad niet, maar naarmate de Allerhoogste Zijn raad al meer ontsluiert voor ons naarmate Hij al rijker tot ons komt in de openbaring van Zijn genade en van Zijn oordeel, van Zijn straf en van Zijn vrijspraak, werd Sodoms zonde zwaarder, maar Abrahams gebed rustiger wordt onzen weg soms raadselachtiger, maar ons hart stiller in God.
Hoe meer dat Gods kinderen biddend Gods Raad leeren kennen in den weg van persoonlljke leidingen, hoe meer dat zij in Christus en Zijn kruis de ontplooiing van dien eeuwigen Raad ontdekken, hun ter zaligheid en de wereld, het Sodom onzer dagen, tot eeuwig oordeel.
Abraham, de stamvader van het volk der bijzondere Godsopenbaring, is ook hier typeering voor al dat volk, dat zijn weg soms wel in donkerheid wandelt, maar dat bij alle raadselgangen toch opziet met biddend hart tot den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ook aan ons niet verbergen zal en wil, wat Hij doen zal, dien, die op Hem wacht.
Zie, dat is hier wel het grootste, dat wij krijgen een blik in de roerselen van Gods eeuwig denken, in die diepte van Gods hart, waaruit de historie der volken wordt geboren, en waaruit de rijkste openbaring van den Christus ons toekomt.
En daarom Abrahams voorbede is hier groot, en zullen wij niet vergeten, maar meer dan dat is de onderwijzing Godes, is de openbaring van den Allerhoogste, die het oordeel der verderving aan Abraham bekend maakt, maar hem tevens onderricht, hoe juist in zulk een weg van het oordeel, de sparende en zaligende genade des Heeren te rijker wordt.
Vergeet toch niet, dat deze rijkere en meerdere ontsluiering van de bedoelingen des Heeren eerst nu Abraham geschonken worden.
Eerst nadat God een verbond met Abraham had opgericht, eerst nadat de Heere Zich Zelf in al Zijn zaligheid aan Abraham had weggeschonken, nu komt de aanzegging van het oordeel, nu komt uit, hoe genade in het midden van een doemwaardiger wereld te schooner blinkt.
De biddende Abraham is veel, maar de genadige en richtende God is hier meer. En juist dat is het kernpunt van deze bladzijde, die als de schoonste tabernakel op dezen Thabor mag en moet gebouwd.
Ook in ons bidden moeten wij ons zelf leeren kwijt worden. Ook in ons neerbuigen voor God moet niet onze gestaltelijke vroomheid een soort beweegoffer willen zijn, maar hoe diep Abraham zich ook verootmoedigt, God moet God blijven.
En om dit te leeren moeten drie zaken voor ons duidelijk zijn: Vooreerst wat wij waren, vervolgens wat wij zijn, en ten slotte, wat wij moeten worden.
Wat wij waren?
Wel wij komen met Abraham uit Mesopatamië, uit het oord der vervreemding, ver van God, waar de Heere ons heeft opgezocht en geroepen.
Wat wij zijn?
Kinderen Gods, maar die met Abraham, den vader aller geloovigen, hebben geleerd, dat er nog zooveel donkere kanten aan dat leven zijn, die ons telkens het woord van den ouden Israëler herinneren:

Hier komt nog vleesche en wereld bij.
Ai help ons dan, en maak ons vrij.

Wat wij moeten worden?
Beelddragers van den Christus, want gelijk wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des Hemelschen dragen.
Wie deze school mag afloopen, dan is God bezig in hem of haar te triomfeeren, en Zich Zelf in Zijn hoog heerlijk majesteitelijk Wezen te openbaren.
Ook in Abraham gaat dit zielsproces der aanbidding geleidelijk voort, en wij zijn hier weer aan een hoogere trap in die openbaring Gods gekomen, waarbij God als een richtend God voor Abraham verschijnt, gelijk hij straks den Heere nog als kastijdend God zal moeten leeren kennen, om nog verder in de heiligdommen van dat speurloos Vaderhart Gods te worden binnengeleid.
Wij weten, dat wanneer deze bladzijde die het oordeel der verwoesting over Sodom en Gomorra verhaalt, gelezen wordt, veelal meer over den biddenden Abraham dan over den richtenden God gesproken wordt. En toch het licht, dat ons hier op ons pad wil beschijnen, is niet de verhouding van Abraham tegenover den Heere, maar is veeleer omgekeerd, ’s Heeren verhouding tegenover Abraham.
De biddende Abraham is hier niet zooveel als de hier zich openbarende God. Zoowel in het altaarvuur van Abrahams bidden, als in het hellevuur van Sodom en Gomorra is het de zich openbarende God, die hier Zijn majesteit spreidt. Daarom begint God met Abraham te zeggen: „zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe.” Maar let er dan op, dat, eer dat dit richtend voornemen aan Abraham wordt bekend gemaakt, er eerst gesproken wordt van Gods genadige verkiezing en zalig voornemen over Abrahams geslacht. Immers, vóór dat in vers 20 het oordeel wordt aangekondigd, wordt in vers 18 van zegen gesproken, die het deel van Abrahams nakomelingen zal wezen.
Zoo wordt genade eerst dan genade, wanneer zij in het midden van het oordeel verheerlijkt wordt. Zoo wordt genade eerst dan genoten, als het oordeel der verdoemenis zoo zwaar gaat wegen. Zoo wordt genade eerst dan door genade verstaan, als wij den God aller genade leeren te voet vallen, en met Abraham bij het lezen van de oordeelen Gods, die óf over ons zelf, óf over de wereld komen bukkend belijden: „ik heb mij onderwonden tot U te spreken, hoewel ik stof en asch ben.”
Zoo staat ook hier Gods majesteit voor ons in het middelpunt, onverschillig, of wij de stilte van het heiligdom des gebeds, waar wij Abraham zien knielen en schreien, óf dat wij getuigen zijn van den vuuroven des gerichts, waarin Sodom en Gomorra worden verteerd.
Dit centrum der Godverheerlijking in genade en oordeel, in hemel en hel, in kruis en kroon, is alle eeuwen de spiraal geweest onzer gereformeerde belijdenis, die niet is een doode letter, die niet is een stukje bespiegelende dogmatiek, maar levenservaring der vromen, praktijk van al dat volk, dat zijn gereformeerd zijn omzet in zijn gereformeerd worden, en dat nog meer te klagen heeft over zijn ongereformeerd zijn, dan dat het te roemen heeft over zijn gereformeerdheid.
Ach die leuze, die dorre leuze, dat boek in prachtband zonder inhoud, wat al schade heeft het aan de zaak van Gods koninkrijk gedaan, en wat al gereformeerdheid tot een doode letter gemaakt.
Als God God voor ons begint te worden O, dan durft Abraham veel van dien God hopen, maar ook anderzijds, dan leert Abraham nog zaliger in God zwijgen.
Veel hopen........ wij zullen het zien.

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1934

De Wekker | 4 Pagina's

De Vader der Geloovigen (XV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1934

De Wekker | 4 Pagina's