Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Tractaat - 9

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Tractaat - 9

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De goddelooze organisatie eenerzijds, en de plaatselijke kerk als kerk van Christus anderzijds, ziedaar het wespennest, waaraan het Tractaat altijd weer tracht te ontkomen.
Voor de vaderen der afscheiding was het ondenkbaar, dat een ware kerk van Christus met een goddelooze organisatie in verbinding kon staan.
Het is niemand minder geweest dan Dr. G. Keizer, die in zijn zoo rijk gedocumenteerd werk „De Afscheiding van 1834” dit onomwonden heeft aangetoond en ten spijt van het doleantieprinciep nog eens duidelijk heeft laten uitkomen, wat Ds. Ten Hoor als scherpe tegenstelling steeds heeft onderstreept: niet afscheiding èn doleantie, maar afscheiding òf doleantie. Dr. Keizer schrijft blz. 566:
„De geloovigen te Ulrum kwamen voor de vraag te staan, of de plaatselijke Hervormde Kerk als formatie nog de ware Kerk van Christus was, en het duidelijk antwoord, door hun daad gegeven, was een besliste ontkenning van de gestelde vraag. De methode van reformatie toegepast vond de Cock met de zijnen in de Heilige Schrift, en in de geloofsbelijdenis, en deze methode veronderstelt een valsche kerk, en dit niet slechts „in toepassing op het genootschap abstract gedacht, maar ook in toepassing op de plaatselijke kerk als afdeeling van dat genootschap” (ik cursiveer). Dat zij de plaatselijke kerk te Ulrum niet als ware Kerk beschouwden, maar als collegialistische afdeeling van de Hervormde kerk blijkt duidelijk uit den eisch der individueele afscheiding, dien zij stelden aan alle leden der gemeente van Ulrum. Volgens de afgescheidenen te Ulrum was de Hervormde Kerk aldaar een valsche kerk ook in plaatselijke corporatieven zin, en daaruit volgde voor hen, dat ieder gereformeerde zich van haar onvoorwaardelijk moest afscheiden. Deze afscheiding veronderstelde, dat in de Hervormde Kerk en derhalve ook in haar afdeeling te Ulrum een valsch kerkbegrip belichaamd was, zij heeft zich daar tegenover gesteld, opdat zij het ware kerkbegrip mocht verwerkelijken.”
Dit oordeel van een zoo kundig geschiedvorscher als Dr. Keizer is tegelijk een veroordeeling van het standpunt der doleantie, zooals dit in het Tractaat wordt ontwikkeld.
Ten duidelijkste komt dit uit, als ge hiernaast nu eens leest, wat het Tractaat zegt en hoe dit het doleantie-princiep contra de scheiding stelt. Het Tractaat wil er niets van weten, dat het goddelooze kerkverband tevens een veroordeeling is voor de plaatselijke kerk als „afdeeling van het genootschap”.
Met klem van redenen en in een spitsvondig betoog hoort ge den Leider der doleantie opponeeren tegen allen, die als de Kerken der afscheiding belijden, dat het goddelooze kerkverband wel terdege aan een plaatselijke kerk het wezen eener kerk als kerk ontneemt. Hier moet met alle kracht positie gekozen worden tegen de kerken uit de afscheiding, want zonder deze positie zou de doleantie genoodzaakt zijn geweest zich zelf te veroordeelen en hebben moeten onderschrijven de acte van afscheiding, en dat mocht tot geen prijs.
En daarom zal het Tractaat het ons anders leeren. Hoort slechts (blz. 177).
„Gelijk dus onze vaderen de kerk van Amsterdam niet verlieten, omdat die kerk met de kerken van Rome in kerkverband stond, en dus oordeelden, dat haar het wezen van kerk nog toekwam, zoo mogen ook wij onze kerken niet opgeven, al is het, dat ze in een onhoudbaar kerkverband staan, overmits dit haar wezen van kerk niet derven doet.
En wat voorts die kerken zelven betreft, zoo heb ik alleen te vragen: biedt die kerk, waarin ik leef, mijn kerk, mij nog de prediking des Woords en de bediening der sacramenten in zulk een zuiverheid, dat het wezen dezer beide genademiddelen er nog in overig zij?
Het feit, dat er naast deze tamelijk zuivere bediening der genademiddelen óók afgoderij bestaat heft het wezen der kerk niet op, en stelt wel aan den kerkeraad den eisch om dezen gruwel af te snijden, maar niet aan een lid der kerk om die kerk te verlaten. De organisatie mijner kerk is dan wel krank, verminkt, en ten deele tot bederf overgegaan, maar toch niet zoo, of ze biedt mij nog in betamelijke zuiverheid de genademiddelen, en dus derft ze nog haar wezen en haar leven niet.”
Ieder, die deze uiteenzetting aandachtig leest, begrijpt aanstonds, dat hier de plaatselijke kerk als kerk van Christus wordt gehandhaafd ook al ligt zij geboeid aan den keten der organisatie. Deze organisatie is als een net, gespannen over een kerseboom, als een stolp, die het heldere licht bedekt, als een boei, die de vrijheid van beweging belemmert, als een Jerobeam, die zondigde en Israël zondigen deed.
Al wat nu aan goddeloosheid wordt bedreven in de Hervormde Kerk, al wat aan leugen op den kansel wordt gebracht, al wat als schending van ’s Heeren ordinantiën moet worden gelaakt, is niet op rekening der kerk te schrijven, maar de schuld van het kerkverband.
Een dusdanige vergoelijking van een scheeve en zondige positie gelijkt veel op de leer van het antinomianisme, dat de zonde vergoelijkt door zich te beroepen op den ouden mensch; de wedergeborene heeft daaraan immers geen deel.
Deze gewrongen positie heeft de doleantie nimmer overwonnen, en zij heeft een kerkverband gefilosofeerd, dat noch de Heilige Schrift noch onze Gereformeerde Vaderen, noch de afscheiding ooit heeft gekend.
Dit is een kerkverband, dat naast het lichaam der kerk staat, en zulk een kerkverband kan wel een platonische idee, maar geen Schriftuurlijke werkelijkheid worden geacht.
Een ware Kerk van Christus kan nimmer buigen voor, noch verbonden zijn aan een kerkverband, waar de leugen gelijk recht heeft naast de waarheid, en waar ten slotte aan dit kerkverband meer gezag wordt toegekend, dan aan het Woord van God.
De doleantie, die dit nimmer heeft kunnen en willen erkennen, heeft daarmede zich zelf veroordeeld voor de vierschaar van Schrift en Gereformeerde confessie.
In deze kwam de afscheiding beter voor de rechten des Heeren op dan de doleantie, ook al had deze laatste den mond vol over de rechten des Heeren.
In dezen tijd is het zeer noodig, dat ons opkomend geslacht deze dingen weet, opdat men niet gevangen worde in de strik van hen, die afscheiding en doleantie naast elkander noemen en roemen. Het is niet naast elkander maar tegenover elkander.
Ten Hoor zijn devies moet ook thans krachtig herhaald:

Afscheiding, geen doleantie.

A.,  S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Wekker | 4 Pagina's

Het Tractaat - 9

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Wekker | 4 Pagina's