Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De staat der rechtheid (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De staat der rechtheid (2)

Zondag 3

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen?Neen Hij, maar God heeft den mensch goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn schepper, recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en de prijzen.vr. en antw, 6 Catechismus.Den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid.Epheze 4 : 24.

Wat heeft de menschheid in liet donkere wereldboek al zitten bladeren om te weten het antwoord op de sombere vraag „van waar het kwaad”.
Dit probleem is in zijn oorsprong veel moeilijker na te speuren dan het goede. Steeds heeft de menschheid gevoeld, hoe nauw zij zelf bij dit vraagstuk betrokken was. Men begreep, dat hier slechts twee mogelijkheden waren: òf dat God òf dat de menschheid zelf auteur van het kwade was.
God de auteur van het kwaad?
Maar dat was toch een ontzettende gedachte, die niet alleen voor de vierschaar van Gods Woord niet is vol te houden, maar zelfs voor het denken niet als rationeel kon worden aanvaard. Is er werkelijk een God, dan kan Hij alleen oorzaak van het goede, nimmer van het kwade zijn. Gelijk in het natuurlijke het zeer ongerijmd, ja, dwaas zou zijn, wanneer men uit de zon en haar warmte-stralen de koude zou willen verklaren, even dwaas, ja, nog dwazer was het voor het denken om uit God, de Zon van al het goede, het kwade af te leiden. Ook hier geldt de natuur-wet, dat een goede boom geen slechte vruchten kan voortbrengen, en dat uit één en dezelfde fontein niet kan opwellen het zoet en het bitter.
Wat dan?
Men zou hier nu het antwoord verwachten, dat er niets anders overbleef, dan dat de mensch zelf de oorzaak was, en dat wij hier niets dan eigen schuld hadden te belijden.
Echter is de Paradijstrek ons allen aangeboren, en wij zouden ten slotte nog eerder en nog liever op God de schuld werpen, dan zelf onder dit oordeel bukken. Maar ook hier heeft de mensch den looper gevonden om aan dit dilemma, om aan dezen moeilijken greep te ontkomen. De mensch is toch zoo vindingrijk, neen, zoo sluw, als hij in liet nauw gebracht wordt. En daarom, niet God was de oorzaak, maar ook niet de mensch.
Het waren de oude Manicheën, die ons reeds zijn voorgegaan om hier een poort ter ontkoming te wijzen. Deze stelden tegenover den eeuwig goeden God een eeuwig kwaden God, en uit dezen laatste moet dan verklaard worden de oorsprong en de stroom van al het kwade, dat in den loop der eeuwen zooveel ellende en jammer op deze wereld heeft gebracht.
Deze antieke filosofie, dit oude Heidendom, werd door onze Gereformeerde vaderen fel bestreden. Tegenwoordig zijn wij een andere fase ingetreden. Het nieuwerwetsche heidendom heeft een anderen sleutel ontdekt, en gaat zelfs beneden het oude heidendom zinken. Dit verlichte denken verklaart den oorsprong van het kwaad niet uit een donkeren oergrond, dien wij God noemen — er bestaat immers geen God — maar ge moet den oorsprong van het kwaad zoeken in opvoeding, in omgeving, in maatschappij, in erfelijke belasting.
Merkt gij niet aanstonds de eenheidstrek tusschen het antieke en het nieuwerwetsche heidendom? Die eenheid ligt hierin, dat zij beide de oorzaak zoeken buiten den mensch om. Elke gedachte, dat de mensch zelf de schuldige was, moest uitgebannen. Nooit ben „ik” schuldig, indien er een schuldige moet aangewezen, dan is het de gemeenschap, het voorgeslacht, of wat ge verder noemen wilt, waaruit dit „ik” is voortgekomen.
Nu zou men op deze Darwinistische-evolutionistische lijn voortredeneerend toch moeten durven poneeren, dat de menschheid in de lijn der ontwikkeling op laatst dit kwaad kan te boven komen, en wij al dichter naar de volkmaaktheid treden.
Immers, het is de leer van het Darwinisme, dat het hoogere uit het lagere voortkomt, en de mensch zich in den loop der eeuwen uit een gestorven apengeslacht heeft ontwikkeld, terwijl nu deze mensch weer een hoogere stadium moet bereiken zal het Darwinisme en zijn ontwikkelingsleer voor de vierschaar van het denken kunnen gerechtvaardigd worden. Maar, inplaats van deze lijn der ontwikkeling te zien, worden wij veeleer verschrikt en ontnuchterd over de ontzettende verwildering, die de menschheid vertoont. Maar ook hier wil men zijn on-geloofstheorieën niet loslaten en om nu de verwildering der menschheid toch aan de ontwikkelingsleer van het Darwinisme aan te passen heeft men zijn toevlucht gezocht in het z.g.n. Atavisme.
Dit woord is afgeleid van atavus, dat letterlijk beteekent „betovergrootvader” en hier zooveel wil zeggen als de oermensen. De bedoeling is dan om al die abnormaliteiten, die wij thans nog in de menschheid ontwaren, om al die laagheid en gemeenheid, die toch zoo in druischt tegen de leer van een gelijdelijke ontwikkeling of evolutie-dogma, te verklaren door dit Atavisme, dat stelt een weer opduiken en een weer opleven van een dierlijk instinct, van het bestiale in den modernen mensch. Telkens en telkens, zoo leert dit Atavisme, vallen wij terug tot de praehistorische formatiën van het menschelijk geslacht, toen her dier in den mensch heerschte.
Genoeg om u even te hebben ingeleid op welke manier men al getracht heeft om den oorsprong en den gang van het kwaad in de wereld en in de menschheid te verklaren.
Het zegt wel voldoende, dat ook het ongeloof en het moderne denken het niet zoo gemakkelijk hebben, wanneer dit probleem aan de orde komt, en het laat ons tevens zien, dat men zich niet van het vraagstuk ontslagen kan rekenen, zooals het hier door onzen ouden Catechismus wordt gesteld: heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen?
Wanneer wij nu de Heilige Schrift opslaan, dan is zij een theodice, een verheerlijking van den Almachtigen God. Telkens wordt de lezer in de Schrift opgeroepen om zich te herinneren, dat niettegenstaande al de zonde en ellende in de wereld, God toch de hoogste Wijsheid en Goedheid moet heeten.
Al is het waar, dat de Heilige Schrift nergens poogt het zondefeit te verklaren naar zijn diepste potenzen, evenzeer staat er boven deze poort: „verre zij God van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht.”
Hoe dichter dat een mensch getrokken wordt in den cirkel van Gods glorie, hoe minder tijd hij zal hebben over het probleem der zonde te tobben. Als Asaf moeizaam zwoegt, hoe alles in deze onevenwichtige wereld zich rijmt met het hooge Godsbestuur, dan is hij buiten het heiligdom. Maar wanneer hij zijn schrede zet naar, en zijn ziel leeft in het heiligdom heeft hij geen tijd meer om over deze onevenwichtigheden na te denken, en barst zijn ziel open, gelijk de bloemknop open barst door het zonlicht om de grootheid Gods uit te zingen.
Van daar, dat er ook in den hemel geen probleemstellingen meer zullen zijn. Niet zoo zeer hierom, wijl daar voor ons denken alles, alles, verklaard zal worden — ik vermoed dat wij er in den hemel nog minder behoefte aan zullen hebben dan Asaf in het heiligdom — maar omdat er in den hemel niet anders zal overblijven dan „Heilig, Heilig, Heilig is de Heere der Heirschare, de gansche aarde is Zijner heerlijkheid vol.” In den hemel gaat heel de menschheid en heel de schepping op in de eeuwige aanbidding van den vol-zaligen God, en is elke wanklank, dien wij hier in de schepping en in zondewereld beluisterd hebben, weggestorven voor het schoon accoord om Hem de eer te geven, Die zelfs het kwaad in Zijn almachtige handen dienstbaar stelde om mee te moeten arbeiden aan den tempel van Zijn glorie.
Aan den eindpaal van de tijden ziet mijn oog den geest van ‘t kwaad,
Moegeworsteld en ontwapend, tot geen aanval meer in staat.

Als de Heere God in alles en in allen alles is,
Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, Licht uit Licht en duisternis.

A.(Apeldoorn)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1936

De Wekker | 4 Pagina's

De staat der rechtheid (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1936

De Wekker | 4 Pagina's