Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De staat der rechtheid (6)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De staat der rechtheid (6)

Zondag 3

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen?Neen hij, maar God heeft den mensch goed, en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid, opdat hij God zijn schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou om Hem te loven en te prijzen.vr. en antw. 6 Catechismus.Den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid.Ephese 4 : 24

Hebben wij het Barthiaansche stand-punt afgewezen, dat houdt echter niet in, dat wij nog iets goeds in den mensch zouden ontdekken.
Op de vraag toch, of de mensch dit beeld door de zonde geheel verloren heeft, is door onze godgeleerden onder-scheiden geantwoord, en spraken zij van het beeld Gods in engeren en in ruimeren zin. Deze onderscheiding berust op de leer der Schrift, die het wezen van den mensch laat kernen daarin, dat hij Gods beeld is.
Het is niet zoo, dat de mensch slechts het beeld draagt, als bijv. een sierlijke mantel, die hem om de schouderen geworpen is. Zoo heeft de Roomsche kerk den mensch gezien, en toen deze sierlijke mantel den mensch in den val van de schouders gleed, was er veel verloren, maar de mensch zelf bleef ongeschonden. Juist hierom is het van zoo groote beteekenis om den mensch naar zijn wezen te zien als beelddrager Gods, want daarmede hangt ten nauwste de volslagen doodstaat van den mensch saam. Wie het beeld Gods buiten den mensch stelt, wie, gelijk bijv. de Neo-kohlbruggianen, het beeld Gods zien in de sfeer, waarin God eens den mensch heeft gesteld, kan nooit dalen tot den diep verloren staat van den mensch. Als ge een bloem in het zonlicht zet, zal deze schooner prijken, dan wanneer ge haar in een donkeren kelder een plaats geeft, maar de bloem zelf wordt er wezenlijk niet anders door.
Zoo zou het gaan met den mensch, Wanneer wij niet anders dan in de sfeer der heerlijkheid en der heiligheid waren gesteld, en deze sfeer dan genoemd zou moeten worden het beeld. Neen, veel dieper is hier de beteekenis, veel verder reikt dit stuk der gereformeerde geloofsleer, en steeds moeten wij, zullen wij een goeden kijk op den mensch hebben, zoowel in den staat der rechtheid als in den staat der verkeerdheid, vasthouden, dat de mensch Gods beeld is, en dat daarom ook de religie behoort tot het Jezen van den mensch. Juist hierom is de vergelijking veel te zwak om van een schilderij of van een doek te spreken, waarop een beeld is geteekend. Zulk een beeld zit er wel op, maar zit er niet in, Beter is de vergelijking met een stand-beeld, of een lakzegel, dat men niet kan schenden, of heel het standbeeld en ge-heel het zegel wordt geschonden, omdat hier de beeltenis er niet op, maar in zit, Hierom ook behoudt de mensch zijn waarde boven het dier, en hierom is het, dat God bij het Noachitisch verbond nog bepaalde, „wie der menschen bloed ver-giet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.”
Nu komt natuurlijk de moeilijkheid, of wij moeten aannemen, dat de mensch ook na den val het beeld Gods nog bezit, terwijl wij toch moeten leeren, een totaal verlies van het beeld. Nu schijnt deze moeilijkheid grooter dan zij is. Men moet eenerzijds goed vasthouden: de mensch heeft het beeld Gods verloren, en men moet anderzijds nooit vergeten, de mensch kan het beeld Gods nooit verliezen.
Het is nu hierom, dat onze Gereformeerde vaderen onderscheid maakte tusschen het beeld Gods in engeren en ruimeren zin.
In engeren zin bestaat dit beeld niet in de ziel en haar vermogens, maar in de hoedanigheden van de ziel en haar vermogens, nl. kennis, gerechtigheid en heiligheid. Deze hoedanigheden zijn totaal door de zonden verloren, maar de ziel en haar vermogens zijn gebleven, en juist deze maken het beeld Gods uit in ruimeren zin. Het is dit geestelijk be-staan des menschen, dat men niet moet verwarren met het geestelijke leven van den mensch, waarin het beeld Gods culmineert. Geen plant of dier kon het beeld Gods zijn, en juist daarom kan noch plant, noch ook een dier, een vijand van God genoemd worden, en evenmin be-staat er voor deze beide schepselen Gods het vraagstuk van de zonde. De zonde kan eerst intreden, wanneer er is een geestelijk, redelijk schepsel, dat in zijn willen en handelen zich kan stellen teen God.
In alles dus, waarin de mensch van het dier en van al het geschapene is onderscheiden, komt uit, dat hij Gods beelddrager is, en het allermeest in zijn haat en vijandschap tegen God. Het zou dus gansch en al verkeerd zijn, wanneer iemand zou zeggen, dat hij de trekken van dit beeld nog vindt in enkele goede dingen, die in den mensch zijn. Het is juist omgekeerd.
Gelijk iemand van groote verstandelijke aanleg, wanneer deze een boos-wicht wordt, veel meer te vreezen is en veel geraffineerder optreedt, dan iemand van veel minder capaciteiten, zoo ook de mensch. Juist, omdat deze beelddrager van zoo groote aanleg en oorsprong was, juist, omdat deze mensch zoo geniaal in zijn scheppingsgrootheid stond, keert deze mensch nu deze zelfde genialiteit, deze zelfde aanleg, diezelfde zielskrachten tegen God, en zal zich gemeener, lager, geraffineerder als een vijand van God openbaren. Het „dood zijn door de zonden en misdaden” wil dus niet zeggen, gelijk zoo gemakkelijk kan worden opgemerkt, „een mensch kan van zich zelf toch maar niets” maar wil veel eer zeggen, dat hij Gods vijand is, omdat hij Gods beelddrager is.
Wanneer wij de dingen alzoo bezien, dan kunnen wij den mensch taxeeren in zijn koninklijke afkomst, en de sporen daarvan vertoont hij niet in zijn zoeken naar den Heere, maar juist integendeel in zijn haat en vijandschap tegen den Heere. Ook in het zoeken van een aardsch paradijs, ook in den drang naar geluk, ook in heel de vredesbeweging onzer dagen verloochent de mensch zijn oorsprong niet. Het is alleen met dit verschil bij vroeger dagen, toen deze beelddrager blonk in al de grootheid van zijn geestelijke gaven, dat deze mensch het nu doet in omgekeerde richting, en verwacht van zich zelf of hoopt van de cultuur met haar overwinningen, wat alleen de hemel zal kunnen schenken.
Altijd moet ons helder blijven, dat het beeld Gods niet iets was buiten den mensch als een sierlijk kleed hem om-hangen, maar dat diep in het geestelijk bestaan van den mensch het beeld Gods was afgedrukt. Zoo stond daar eens de mensch, als een kennend en willend wezen, wat hem onderscheidde van het gedierte des veldsen wat een afbeelding was, van hetgeen God zelf bezat.
Naar dezen maatstaf strekt zich dus het beeld Gods even ver uit als het menschelijke in den mensch zich uitstrekt, en voorzoover de mensch ook in den staat der zonde nog mensch gebleven is, zoover kunnen wij nog overblijfselen van het beeld Gods ontdekken. Van daar, dat onze gereformeerde belijdenis spreekt van de „kleine overblijfselen” (art. 14 confessie), die den mensch niet een trede verder brengen in het heilig-dom, maar die genoegzaam zijn om hem alle onschuld te benemen, en die hem juist daardoor schuldiger stellen voor God.
Dit redelijk, zedelijk ik wezen des menschen, zal zelfs in de hel niet ver-nietigd worden. Kon dat, het zou de zaligheid van de hel kunnen genoemd worden, hoe vreemd dit ook klinke. Maar nu blijft deze persoonlijkheid des menschen bestaan, en daarom blijft zijn eeuwige rampzaligheid bestaan. Als een zondaar „dood” is voor God, dan is er tegelijk zijn leven voor en met satan, en zijn al deze krachten, die in en aan het beeld Gods worden gevonden, de lavastroom, die uit den krater der vijandschap uitbreekt. Hoe vreeselijk zal het daarom in de hel zijn, waar ‘s menschen persoonlijkheid niet ophoudt te werken, waar zijn denken en zijn willen de span-kracht blijven, die de rampzaligheid nog vreeselijker zullen maken. Was er maar een vernietiging van dit mensch zijn, van dit beeld Gods, de hel zou ophouden een hel te zijn.
En hieruit volgt nu van zelf, wat eigenlijk „wedergeboorte uit God” is. Dat wij denken, kennen, willen, liefhebben en haten, behoort bij ons mensch zijn, maar wat wij denken, kennen, willen, liefhebben, haten staat in het nauwst verband met ons al of niet wedergeboren zijn uit den Heiligen Geest. Het is deze gesteldheid van hoofd en hart, die over den mensch beslist, en zijn eeuwig wel of wee bepaalt.
Zoo komt het, dat het hart van den een God liefheeft, en dat van den ander God haat.
Hier is de reden, dat het denken van den een zijn spijze vindt in de verheerlijking van den volzaligen God, en het denken van den ander een spitsvondig zoeken is om God, den Almachtige, te onttronen.
Zoo versta ieder, van hoe groote waarde het blijft om vast te houden aan de onderscheiding van beeld Gods ook in ruimeren zin, want hiermede hangt heel ons mensch zijn, heel onze wetenschap, heel onze verloren staat, maar ook heel onze zaligheid samen. Omdat de mensch Gods beeld is, zal de rampzaligheid zoo ontzettend, maar ook de zaligheid zoo heerlijk zijn in het kennen, gelijk als wij gekend zijn.
Zoo ligt hier het verband tusschen schepping en herschepping, tusschen natuur en genade, tusschen religie en Christelijke religie, tusschen vijand en vriend Gods. Zelfs tusschen vloek en gebed. Een mensch zon niet zoo kunnen vloeken, als hij ook niet zoo roerend kon bidden. Het is alles geworteld en ingeweven in de schepping van den mensch naar Gods beeld.
Hier is het kernpunt gegeven om het geheim te verstaan zich vast te houden als ziende den Onzienlijke. Hier vinden wij den band met God volzalig, wiens ontfermen oneindig en nooit begrepen wordt, en die toch den mensch. omdat hij mensch, d.i. beeld Gods is, zal laten baden in de diepe stroomen der eeuwige onveranderlijke liefde des Heeren Heeren.
Hier is het heimwee der ware vromen, die het uitzicht op Sion hebben.
Het leven op aarde ligt onder de woeling der begeerte, verpandt zich al te zeer aan de verleiding van wereld en vleesch. Maar daar is ook een kennen als vreemdeling op deze aarde door allen, die te vergeefs in deze wereld een rustplaats hebben gezocht voor den honger hunner ziel.
Welnu, verzadiging van vreugde is voor Gods aangezicht, liefelijkheden zijn in Zijne rechterhand eeuwiglijk.
Daar is volmaakte zaligheid, die behoort bij den volmaakten mensch.
Dan is het beeld Gods en dan is de zaligheid Gods in harmonische schoonheid vereend, zonder ooit meer van elkander te scheiden.

O, hoe groot is het goed, dat Gij hebt weggelegd voor degenen, die U vreezen

A.(Apeldoorn)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 april 1936

De Wekker | 4 Pagina's

De staat der rechtheid (6)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 april 1936

De Wekker | 4 Pagina's