Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verloren - Herboren (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verloren - Herboren (1)

Zondag 3

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar zijn wij alzóó verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad?Ja wij, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden.Vr. en antw. 8, Catechismus.Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest.Johannes 3 : 6.

De diepte gaat naar boven.
Dat schijnt in tegenspraak met de werkelijkheid. Wie in het diepe water valt, kan al dieper wegzinken, en het zinken in de diepte wordt dan tegelijk het verdrinken in de diepte. Ik stond eens bij het graf van een drietal Engelschen en een drietal gidsen, die van een bergwand waren neergestort, en in de diepte omgekomen waren. De diepte gaat naar beneden, en niet naar boven. Het is de donkere schaduw van de verschrikking en van den dood, die over de diepte valt, en die het wee uitklaagt in verlorenheid.
En toch neen, in het leven der genade is het andersom. Hier is het wegzinken in de diepte niet het omkomen in de diepte. De behoudenis hangt af van het komen en vallen in de diepte.
Een menschenhart, waarin het stormgetij van zonde en schuld, van God en oordeel wordt ontketend, een menschenhart, waarin de vlagen van het oordeel jagen, voelt zich neervallen in de diepte der verlorenheid. Alzóó verdorven, dat er niets dan zelfveroordeeling in hem brandt. Alzóó verdorven, dat wij buiten de lichtende poorten van de Godsstad eeuwig zullen moeten blijven, op wier muren gebeiteld staat: hier zal niet inkomen, dat gruwelijkheid doet. Dan nog veel minder, die niet alleen gruwelijkheid doet, maar die ook gruwelijkheid is.
Alzoo verdorven. Dat is de diepte der verschrikking, waaruit geen pad ter ontkoming door onze hand kan worden gebaand.
En toch, juist in deze diepte zullen wij met aanbiddend hart en bevende ziel leeren peilen een nog andere diepte. Het is die der ontfermingen Codes, en hoe dieper wij daarin mogen wegzinken, hoe zaliger wij worden opgebeurd.
Toen Da Costa, de bekeerde Joodsche Zanger, de prins onzer dichters, den morgen van zijn ontwakend geestelijk leven wilde teekenen, toen ving hij zijn wonderschoone hymne en zielsontboezeming aan met een toon uit de diepte en gij hoort:

In diepten verzonken van leed en ellende
Het hart in bedwelmende droomen verward,
Door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
Gedreven, gefolterd tot eindelooze smart.

En dan op eens die alles overwinnende zielsontboezeming:

O God des ontfermens, Gij zaagt op mij neder,
En ‘k werd tot een nieuwe bevatting herteeld,
In d’ Eeniggeboren keert God tot ons weder,
In d’ Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt beeld.

Het is deze zelfde tonatie, die wij van den dichter uit Israël opvangen, als wij hem hooren zeggen: uit de diepte roep ik tot U, o God.
Zoo wordt de zaligheid des Zondaars een werk Gods, in de diepte der ziel ontdekking geboren. Wie wegzinkt in zijn eigen verlorenheid onder God, een diepte, die dieper is dan alle diepten, die zal daar niet zijn graf, maar integendeel den morgen eener nieuwe geboorte, den dag eener nieuwe toekomst groeten. Hier wordt de ure der eeuwige geboorte uit God ingeluid, waarvan hier de Catechismus spreekt: tenzij wij door Gods Geest wedergeboren worden.
Natuurlijk is het hier nog niet de plaats om over de vernieuwing van den mensch te spreken, en die prediker doet stellig verkeert, die hier over het stuk der wedergeboorte begint te handelen. Er zijn andere zondagen in onzen Catechismus, waar dit onderwerp veel meer op zijn plaats is, en het zou een mottopreeken zijn, wanneer men op den klank des woords afgaande nu over weder geboorte ging handelen. Maar toch vinden wij het heerlijk, dat hier reeds in den donkersten nacht onzer totale verdorvenheid deze lichtstraal valt, en wij een weg uit de diepte naar omboog mogen speuren. Het „ja wij” van den Catechismus zonder deze lichttoorts is het zwalken op een onstuimige zee, waarvan het allerlaatste wordt het wegzinken in den draaikolk van eeuwige Godsverlating.
Maar dit schrikkelijk „ja wij” wordt tot zwijgen gebracht in het blijde morgenkrieken der nieuwe geboorte uit den Heiligen Geest.
Het is opmerkelijk, dat aan het vraagstuk van den mensch in het eerste gedeelte van den Catechismus zoo veel aandacht wordt gewijd. Het blijkt, dat onze Gereformeerde Vaderen hebben begrepen, hoe allergewichtigst dit vraagstuk is. Ieder zal beseffen, dat al naarmate de mensch wordt geschetst en beoordeeld, ook het werk van den Christus zal worden getaxeerd. Het eene is hier niet los van het andere. Is de mensch slechts verzwakt door de zonde, zoodat de tak van zijn levensboom alleen recht gebogen zal moeten worden, dan zal Christus slechts ten voorbeeld zijn. Hier zal nooit geleerd, wat Comrie ergens zoo eigenaardig noemt „een inkruipen in de wonden des Heilands” waarmede hij bedoelt, dat de mantel van Christus’ gerechtigheid onze geheele naaktheid en schuld zal moeten bedekken. Alleen, waar een mensch in zijn zieleleven zielbevindelijk leert zijn totale geestelijke onmacht, zijn dood zijn voor God in zonden en misdaden, eerst dan krijgt het borgtochtelijke werk van Christus niet alleen waarde, maar een centrale, een allesbeslissende waarde. Wat de spijze is voor den hongerige, en het water voor den dorstige, dat wordt dan de Borg voor den mensch.
Geen wonder dus, dat de Belijdenis hier zoo lang vertoeft bij het vraagstuk van den mensch, en eerst goed wil laten uitkomen, wat en wie die mensch door de zonde geworden is.
Alle vezels van eigen schoonheid en vroomheid moeten verzengen in den gloed van dit oordeel, dat over den mensch gaat.
O, ik kan zoo begrijpen, dat Paulus zulk een harde strijd gestreden heeft niet alleen tegen anderen, maar ook tegen zich zelf, wanneer hij schrijft, dat hij niets anders doet en naar niets anders jaagt dan om in Christus gevonden te worden, niet hebbende mijne gerechtigheid, die uit de wet is, maar de gerechtigheid, die door het geloof van Christus is, namenlijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof.
Paulus, ziet niet alleen zijn zondige daden — dat gaat in den regel nog wel — maar ook zijn godsdienstige daden, in de weegschaal van Gods heerlijkheid als te licht leert kennen, deze Paulus is zoo diep ontdekt geworden aan het niet willen en het niet kunnen van onze zondige en tevens vrome natuur.
Al wordt deze leer van de totale onmacht des menschen in het stuk der zaligheid ook door duizenden misbruikt en misschien door nog meerderen gehaat, Paulus heeft nooit terwille van deze oppositie een stap achteruit gedaan. Genade was voor hem zulk een oceaan, dat hiervoor òf alles moest wegzinken, òf alles moest wijken.
Zal genade het zalig alles van een zondaar worden, dan moet die zondaar zelf eerst niets worden. Ik leg op dit „worden” den vollen nadruk. Zij, die het zeggen of meenen te zijn, moeten waarschijnlijk nog de eerste letter van dit hemelsch onderwijs leeren. Al meer zondaar worden, zie daar, wat de praktijk is van Gods vromen, die in dit hemelsch onderwijs vorderingen mogen maken. Zoo wij daarvan geen verstand hebben of krijgen, dan kunnen wij deze leer van de totale onmacht en totale verdorvenheid niet anders als verkeerd gebruiken of vijandig er tegenover staan.
Wanneer deze gereformeerde, deze — wat nog meer zegt — echt schriftuurlijke waarheid wordt beleden, dan is het verklaarbaar, dat in het oog der wereld Gods volk weinig bekoorlijks heeft. Het leven der genade heeft niets, dat den natuurlijken mensch behagen kan. Het kerkelijk leven moge nog eenig voordeel en eenige aantrekkelijkheid bezitten, het christelijk leven moge onder de leuze eener calvinistische vrijheid nog vele vereerders hebben, van het leven der genade daarentegen is men vijandig. De leer der genade moge men nog zeggen voor te staan, het leven der genade is toch altijd nog wat anders. Als de wederbarende daad van Gods Geest ontbreekt, dan blijft er in het diepst van zulk een zieleleven altijd nog een hangen aan de dingen van het leven, dan is er niet een verkleefd zijn aan den Heere en Zijne sterkte. Demas moge de leer der genade aanhangen en met Paulus reizen, hij heeft nimmer het leven der genade gekend, en hij is teruggekeerd naar de wereld, waarvan hij in werkelijkheid nooit had afscheid genomen.
Zoo is nog altijd de geschiedenis van velen, die niet leeren bidden om een waarachtige ontdekking uit den Heiligen Geest aan al de droggronden van ons eigen vrome bestaan.
Het is daarom zoo goed en zoo noodzakelijk, dat de Catechismus in den aanvang de dingen in het rechte licht stelt, en in klare heldere taal zonder omwegen ons oproept tot zelfbezinning en zelftaxatie.
Alle eigen waarde moet uitgebrand, alle zelfvoldaanheid moet afgelegd, heel de bron van vuile wanbedrijven moet worden onderzocht en hare wateren zijn zoo verdorven, dat wij ons er den dood aan drinken.
Wat een zwaarheid!!! zegt hier een stem.
Zeg liever „wat een klaarheid”.
Ken U zelf.

A.(Apeldoorn)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1936

De Wekker | 4 Pagina's

Verloren - Herboren (1)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1936

De Wekker | 4 Pagina's