Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De theologie van Karl Barth (9)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De theologie van Karl Barth (9)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als Barth waarschuwend den vinger opheft tegen allen, die hun christendom zoo boven allen twijfel verheven achten, die ‘t geloof in hun hand hebben en meenen het te kunnen beoefenen als ‘t hen uitkomt, die in hun z.g. geloofsbezit ‘t recht meenen te hebben tot God op te klimmen en de „afstand” vergeten, dan willen ook wij die waarschuwing ter harte nemen.
Dat het geloof ook, zeg maar, een negatieve pool heeft mag nimmer vergeten worden,
Het geloof geeft ons niet alleen, maar ontneemt ons ook, n.l. onze hoogmoedswaan, ons denkbeeldig bezit, onze aangekleede vroomheid, ons roemen: „wij zijn Abrahams zaad, de kinderen des Verbonds”, enz. enz.
Als een mensch overtuigd wordt van zijn verloren staat voor God en daaruit klaagt, zeggen velen: „die man heeft geen geloof: hij is Thomas gelijk!”
Maar te erkennen: ik ben verloren, ik mis God en daarom alles, zie dat is geen ongeloof, doch waarachtig zaligmakend geloof.
Velen beginnen met te gelooven, dat ze kinderen Gods zijn, begonnen ze eens te gelooven, dat ze kinderen des duivels zijn, ‘t zou beter met hen staan voor God en de eeuwigheid. Zien onze afstand van God, onze vervreemding van Hem, ons ontledigd zijn van Hem zal echter gepaard gaan met en gevolgd worden door het toevlucht nemen tot de gerechtigheid van Christus, het meer of minder bewust aannemen van Christus, en al zijne weldaden,
Alhoewel alles missend in ons zelf, zal op Gods tijd, de missende ziel toch roemen, in wat haar uit genade geschonken is. Noem dit, zoo ge wilt, de positieve zijde des geloofs.
Bij Barth treedt echter de negatieve zijde heel sterk op den voorgrond. Was dit nu slechts een eigenaardige „ligging” of z.g. „legering” der ziel, waarbij au fond toch vastgehouden werd aan de positieve zijde des geloofs, dan was ‘t m.i. zoo erg niet.
Een klein beetje „leidelijkheid” kan, heel slordig gezegd, in sommige kringen en voor sommige menschen geen kwaad, en dat sommige volgelingen van Barth hem zoo nemen is niet denkbeeldig. Maar Barth zelf wil niet genomen worden zoo-als men hem eerst maakt of ziet, doch zooals hij werkelijk is.
En dan rijzen ook hier zeker bezwaren.
Barth wenscht niets te weten van een leer der wedergeboorte, volgens welke in den mensch een van God gegeven, hebbelijkheid, mogelijkheid tot gelooven gekomen is. Bij hem is geloof niet een verborgen zielsband aan God, die immer aanwezig blijft, ook al klopt en trekt die band niet altijd merkbaar, maar veelmeer een bij oogenbhkken in aanraking met God in zijn openbaring komen. Een kortstondige doorbraak Gods, een snelle bliksem-inslag, enz, enz…, waarbij de mensch respect heeft voor het goddelijk incognito! (wij kennen God niet) en zich overgeeft aan Hem, van Wien wij veelmeer gekend worden.
Dit is ons bezwaar tegen Barth: hij gaat in zijn bestrijding van de subjectieve theologie zoover, dat hij ontkent, dat de wedergeboren mensch in het geloof een instrument, een orgaan, een vermogen bezit om het Woord Gods te aanvaarden, in zich op te nemen, dus dat de wedergeboren mensch subject kan zijn van het Woord des Heeren.
Er is volgens Barth wel een relatie tusschen God en den mensch, maar deze relatie blijft altijd een relatie van God uit en wordt niet, zooals wij zeggen een relatie van God tot den mensch en daarom ook van den mensch tot God.
De verhouding God- mensch is volgens Barth dus nooit om te keeren. De mensch is „object” voor de goddelijke subjectiviteit, maar nooit kan God in zijn openbaring object worden voor de menschelijke subjectiviteit. Nog eens, Barths geloofsbegrip is reactie tegen het geloofsbegrip der Duitsche theologie, waarbij het Woord Gods aan onze subjectiviteit wordt onderworpen, In zooverre heeft Barths polemiek recht van spreken, want de Duitsche theologie heeft in het poneeren van haar ervaring-beginsel een begrenzing aangebracht van de openbaring Gods, en zoo moet het handelen Gods wijken voor het handelen van den vromen mensch. Maar als Barth nu met het badwater, ook het kind wegwerpen wil de geloofsband der kerk ontkent, dus ook de heilszekerheid des geloofs door het z.g. goddelijk voorbehoud’ ondergraaft, als hij niet wil weten van twee „polen” subject (mensch) en object (God), dus ook niet van een werkelijke nieuwe mensch (niet maar alleen in Christus, doch ook door Christus), als hij niet kennen wil een nieuwe, geloovig geworden mensch, waarbij de geloovige daad der ziel een wezenlijk bestanddeel is van de relatie God-mensch en omgekeerd, dan schiet Barth zijn doel om het subjectivisme van het nieuwprotantisme te bestrijden toch eigenlijk voorbij.
Barths aanval treft zoodoende dat subjectivisme niet in den hartader maar wordt veeleer een aanval op het aloude Calvinisme met zijn leer van den Heiligen Geest, van den geloofsband aan Christus, van de heilszekerheid des geloofs.
Barths geloofsbegrip spreekt ons als christelijke gereformeerden sterk toe, zegt veel, wat wij ook zeggen en zelfs benadrukken, maar als we voor de keus gesteld worden Barth te nemen, zooals hij is en ‘t bedoelt, dus hem naar zijn geloofs-principe te aanvaarden, dan kunnen we met de beste wil hem toch niet volgen.
Barths principieele beschouwing van het geloof is niet die van onze geloofsbelijdenis Lees Dordtsche leerregels. 3 de en 4 de hfdst… waar gezegd wordt:
zoo is dan het geloof een gave Gods…… omdat het den mensch metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort; ook niet daarom, dat God alleenlijk de macht om te gelooven zoude geven, en daarna de toestemming of het daadwerkelijk gelooven van den vrijen wil des menschen verwachten; maar omdat Hij, die daar werkt het willen en het werken ja alles werkt in allen, in den mensch teweeg brengt beide, den wil om te gelooven, en het geloof zelf”.
Barth kan m.i. wel een enkele zinsnede van deze belijdenis aanvaarden, losgerukt uit haar verband, maar ook van onze geloofsbelijdenis geldt, dat zij wil aanvaard worden in haar geheel, dus zonder eenige wijziging of reserve.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1936

De Wekker | 4 Pagina's

De theologie van Karl Barth (9)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1936

De Wekker | 4 Pagina's