Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onrecht? (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onrecht? (2)

Zondag 4

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doet dan God den mensch geen onrecht, dat Hij in Zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan?Neen Hij, want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat kon doen, maar de mensch heeft zich zelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels, en door moedwillige ongehoorzaamheid van deze gave beroofd.Vr. en antw. 9 Catechismus.Zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen?Genesis 18 :25b.

Wie vraagt van den kreupele om op te staan.
Wie vraagt van den blinde om te zien.
Wie vraagt van den doove dat hij hoore.
En toch....vraagt God niet dit onmogelijke van den mensch?
Wie voelt niet heilige verontwaardiging in zijn ziel opvlammen, wanneer wij in den Bijbel lezen van Farao, dat hij eischt van de kinderen Israëls niet alleen, dat zij tichelsteenen zouden bakken, maar ook noodzaakt bet gewone aantal tichelsteenen te leveren hoewel hij hun geen stroo en geen leem zou verschaffen. Is dat geen schreeuwend onrecht?
Welnu, God eischt van den mensch, dat een doove zal hooren, dat een onvolmaakte de volmaaktheid zou betrachten, en dat druischt toch tegen het onkreukbaar recht in? Toen de Heere volmaaktheid van den mensch in den staat der rechtheid eischte, verklaart zich dit, want Adam had gaven, heerlijke gaven van verstand en hart en wil. Dat Adam schuldig staat, zal ieder willen toestemmen, die nog eenig rechtsgevoel heeft. Adam heeft zijn kapitaal verbrast, maar daarom is hij nog niet ontslagen van het terug te betalen. Maar wij staan in een geheel andere verhouding tot God dan de eerste Adam. Is het nu wel recht . . . , want daar gaat het hier om .... om ons gelijk te stellen met Adam, die zooveel heerlijke gaven heeft gehad, maar wij hebben’ nooit in dit rijk bezit gedeeld.
Hoe kan God dan toch van ons vragen, wat Hij alleen van Adam kon verwachten? Is dat geen onrecht om van ons te vergen, wat de Allerhoogste alleen van den volmaakten, van den eersten mensch kon eischen?
Mij dunkt, hier zijn de zaken nu duidelijk en scherp genoeg gesteld.
Wanneer nu waar was, dat Adam slechts was de eerste mensch, of nog anders gezegd, wanneer Adam was ons natuurlijk hoofd en dus niet meer dan ons aller vader, die een familierelatie stelt tegenover zijn nageslacht, dan zou dit stuk toch moeilijk op te lossen zijn. Ja, wij kunnen verder gaan en zeggen, dat dit dan nooit op te lossen zou wezen. Nog erger, dan zou dit in tegenspraak zijn met Gods Woord en dus met Gods recht. Immers de Schrift zegt uitdrukkelijk, dat de zoon niet zal dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader niet zal dragen de ongerechtigheid des zoons, maar de ziel, die zondigt, die zal sterven. Dit is recht. Al heeft een zoon een goddelooze vader gehad, dan kan God toch niet van dien zoon eischen, dat deze zou boeten voor alles, wat die vader heeft misdreven. Maar nu zou men toch te vlug concludeeren, als men op grond van deze uitspraak der Schrift zou stellen: dus kan God ook nooit van de nakomelingschap van Adam eischen, wat deze als ons aller vader heeft misdreven. Hier dienen wij dus wel goed te onderscheiden. Wanneer Adam niet meer was dan vader van het menschelijke geslacht, dan was moeilijk te verklaren, hoe God ons ooit in de positie van Adam zou kunnen zien, zooals hij blonk in den staat der rechtheid. Maar er was hier niet alleen een natuurlijke verhouding, waardoor er slechts levensgemeenschap en bloedrelatie zou geweest zijn, maar er was ook een zedelijke verhouding d.w.z. God stelt Adam als vertegenwoordiger van allen. Wij hebben steeds hier onder de aandacht te houden, dat Adam in het Paradijs niet alleen stond als ons natuurlijk hoofd, maar ook en dit met volle nadruk als ons verbondshoofd. Nu komen de zaken geheel anders te staan.
Gelijk een vorst door het onderteekenen van de verbondacte voor allen, d.i. voor heel zijn volk, handelt, en bij onderhouding heel dit volk in de voordeelen van dit verbond stelt, maar ook bij verbreking heel dat volk de schuld en de straf zal dragen, zoo ook stond Adam, als handelende voor en representeerende heel zijn nakomelingschap. Men noemt dit het verbond der werken.
Van Remonstrantsche en Ethische zijde is sterk tegen deze leer, een kernpunt uit de gereformeerde confessie, gestreden. Deze bestrijders voeren aan, dat deze leer van het werkverbond een nieuwigheid was uit den tijd der 18e eeuw, toen het dogmatisme wilde heerschen! Dit nu is geheel onjuist. Deze leer is bijna zoo oud als de christelijke kerk. Immers reeds Augustinus schrijft in zijn werk ,,de stad Gods”: „behalve van het Oude en Nieuwe Testament bericht ons de Schrift van nog vele andere verbonden. Het eerste verbond is dat. hetwelk met den eersten mensch is gemaakt, toen hem gezegd werd, daarvan zult gij niet eten.”
Cyrilles van Alexandrië schreef een verklaring van Hosea en teekent bij hoofdstuk 6 vers 7 aan „dit is een verbond, door God met Adam opgericht, in zooverre wij in den zelfden eersten mensch, d.i. in Adam, reeds persoonlijk tot afval waren gekomen, en dientengevolge ook zelf in verbondsbreuke gevallen waren.”
Hieruit wordt wel heel duidelijk, hoe onjuist de bewering is, dat de leer van het verbond der werken een uitvinding van het dogmatisme der 18e eeuw zou zijn.
En ook in de acta van de groote nationale Synode van Dordrecht wordt gezegd door de Zwitsersche theologen, dat de Remonstranten juist hierin feil gaan, dat zij het verbond der werken met het verbond des geloofs en der genade vermengen.”
Een zelfde toon kunnen wij beluisteren in de voorrede op het Nieuw Testament in onze Statenvertaling gegeven. Daar wordt gesproken over het verbond en dan gezegd ... „het Oude is, hetwelk God gemaakt heeft met den eersten mensch voor den val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van een gansch volkomen gehoorzaamheid en onderhouding der wet, en wordt daarom genoemd het verbond der wet... het Nieuwe, en daarin bestaat, dat God Zijn Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem gelooven: dit wordt genoemd het Verbond der genade.”

Wat hier gezegd wordt zal wel moeilijk onderschreven kunnen worden door hen, die een genadeverbond van eeuwigheid, of een genadeverbond met uitverkorenen in Christus als Hoofd leeren. Opmerkelijk, dat hier onze Dordtsche Vaderen wel spreken over het werkverbond met den eersten mensch of den eersten Adam opgericht, maar niet spreken van het genadeverbond met den tweeden mensch of den tweeden Adam opgericht. Dat is ook geen wonder. Onze Gereformeerde vaderen kenden zulk een leer niet. Eerst Comrie heeft deze vinding verbreid, maar van de dagen van Calvijn tot op onze Dordtsche synode sprak men niet van het Hoofd van het genadeverbond, maar wel in de taal der Schrift van het Hoofd des lichaams, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, de gekenden des Heeren, de nieuwe herboren menschheid.

Dat onze Gereformeerde godgeleerden zoo sterk vasthielden aan het verbond der werken, had zijn groote oorzaak. Wie hier faalt moet van zelf ook komen tot een gansch verkeerde voorstelling van de toerekening der gerechtigheid van Christus. Het is hierom, dat Paulus in het classieke hoofdstuk van den Romeinerbrief (5) Adam noemt een voorbeeld, een type van Hem, die komen zou (vers 14), Dit hoofdstuk teekent ons nu zoo ernstig een geestelijke relatie met Adam, die de dood is, en een geestelijke betrekking met den tweeden Adam, die het leven schenkt. Hier is geen sprake van de oprichting van het genadeverbond, want dat geldt zoowel Ezau als Jakob, zoowel Ismaël als Izak, zoowel Demas als Paulus, maar dat raakt hier de beleving van het genadeverbond, waarom onze Kamteekening bij vers 14 schrijft „dat is, een gelijk voorbeeld namelijk. dat gelijk Adam degenen, die van hem natuurlijker wijze geboren zijn in hem en door hem tot zondaars gesteld heeft, alzoo ook Christus allen, die ... en nu volgt er niet. die bondelingen zijn, maar die door Hem bovennatuurlijker wijze herboren worden, in Hem en door Hem tot rechtvaardigen stelt.” In den weg van het verbond wederbaart dus de Heere den zondaar, en rekent dien zondaar de .gerechtigheid van Christus toe, evenals God de ongerechtigheid van Adam diens nakomelingen toerekent.
Vandaar, dat de Catechismus hier niet alleen spreekt over den mensch, maar ook over al zijn nakomelingen. Heel die nakomelingschap was door God in dat werkverbond begrepen. En al verandert nu die nakomelingschap, God blijft aan den eisch van Zijn verbond vasthouden, d.i. doe dat en gij zult leven.
Nu de mensch door zijn val zich niet meer naar God schikt, zoo zou die mensch wel willen, dat God zich naar hem schikt, en dat hij nu uit den mond des Heeren zou kunnen hooren: nu kunt gij niet meer, en daarom behoeft gij niet meer.” Maar dit laat de majesteit van het heilig recht des Heeren niet toe. God houdt recht op den mensch en de geestelijke schuldvordering blijft op den mensch rusten, ook al kan hij niets betalen. Dat recht Gods is juist de vlam, die het zielehuis in brand zal zetten, wanneer de ure der schuldontdekking door ons wordt beleefd.
O, wanneer er geen ander verbond was dan het werkverbond, dan was er slechts een engel met het vlammend zwaard, die den toegang bewaarde tot het hemelsch paradijs, en ons alleen kon heenwijzen naar de kolken van eeuwige rampzaligheid.
God heeft recht ons te verdoemen, en daarom zal en daarom kan elk zondaar, die door den Heiligen Geest aan zijn onmacht is ontdekt, er nooit een dekmantel van maken, er nimmer mede zich veilig stellen. Zulk een zal veeleer God in.Zijn heilig recht toevallen, en deze zon van Gods glorie zal al de halmen van des zondaars gerechtigheden verschroeien, zoodat het zieleveld een waardelooze akker, neen, een woestijn gelijk wordt. Maar heerlijk, God kan en God zal deze woestijn weer doen bloeien als een roos, en deze wildernis zal worden tot een hof des Heeren, als wij maar eerst zoo hartelijk als hier de belijder in den catechismus den Heere mogen toevallen in het „Neen Hij”, en wij mogen komen in aanbiddend diep ontzag om God in het gelijk te stellen, ook al zou Hij ons voor eeuwig verdoemen.

God, Die op ’t recht Zijn troon wil stichten
God is rechtvaardig in Zijn richten.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1937

De Wekker | 4 Pagina's

Onrecht? (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1937

De Wekker | 4 Pagina's