Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jozef leeft nog

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jozef leeft nog

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Israel zeide: Het is genoeg! mijn zoon leeft nog, ik zal gaan en hem zien, eer ik sterf.Genesis 45 : 28.

„Welgelukzalig is hij, die Jacobs God ter hulpe heeft” zoo heeft eens een dichter in Israël gezongen en tot op heden is die melodie altijd nog de nachtegaal in den nacht des levens. Jacob, die zoo herhaaldelijk dreigde weggetrokken te worden door de woeste golven van zijn onstuimige levenszee, die kende,

„Hier scheen mij’t water te overstroomen
Daar werd ik bedreigd door het vuur.”

Jakob, hij staat daar als het marmer, door Gods hand gebeiteld, om het den nazaat toe te zingen:

„Maar God deed mij ’t gevaar ontkomen
Verloste mij ter goeder uur.”

Neen, ik heb nog nooit de wanhoopstaal van de lippen eens Christens vernomen, die bij hooger licht het leven van Jakob begluurt en den God van Jakob aanloopt. Zou niet daarom het leven van dezen aartsvader zoo breed in Gods Woord zijn verhaald, wijl het van ’t begin tot ’t einde, van wieg tot graf, een treffende openbaring van Gods leiding en hulp is?
Weder treffen wij Jakob aan in een van de aangrijpendste oogenblikken zijns levens, ’t fs stil in de aartsvaderlijke tent te Hebron, waar anders zooveel bedrijvigheid heerschte, waar niet minder dan een elftal zonen den huiselijken haard sierde. Nu echter is het rustig, ja benauwend stil in die woning. Wij vinden er een eenzamen grijsaard, wien ’t verdriet diepe groeven in ’t gelaat heeft gesneden, en ’t hoofd reeds voorover buigt, veel meer nog van wege den druk des lijden dan des ouderdoms. Gij hebt zijn naam genoemd en gezegd, dat is Jakob, dat is Israël. Voorzeker, dat is Jakob, maar dat is Israël niet, zooals hij zich eens vorstelijk gedragen heeft aan de veeren van den Jabbok, d.i. Israël niet — de kamp-vechter Gods, Israël, die worstelde om de lamp der hoop te houden.
Neen, dat is Jakob, wien alle moed scheen ontzonken, wien de kracht is vergaan, voor wiens verduisterend oog nauwelijks meer èèn ster flonkert; dat is Jakob, vluchtende voor den zweepslag der beproeving onder den uitroep: „Al die dingen zijn tegen mij”. Arme grijsaard, zoo zijn wij geneigd hem aan te spreken. Wat is er toch gebeurd, dat gij ’t hoofd zoo moedeloos op de borst laat zinken? Hoe komt het, dat nu de droefheid uw huisgenoot geworden is, waar toch voorheen blijdschap en weelde aan uw tafel aanzat? Wel, al 23 jaren knaagt er een worm aan den levensboom, die zijn kracht sloopt, zijn groei belemmert, en de oude fiere eik eene treurwilg gelijk doet worden. Nog steeds treurt de grijze vader orn het verlies van zijn zoon Jozef, eens de blijdschap van zijn ouderdom, eens de zon van zijn leven. En nu? Gestorven, zoo klinkt de doffe toon — verscheurd door ’t wild gedierte, is de droeve klacht, die zelfs door lengte van jaren niet tot zwijgen kan worden gebracht. Buiten hoop ooit zijn geliefden Jozef aan zijn vaderhart te drukken,neigt de levenszon van Jakob zoo droevig ten avond. Alle hopen, zuchten, bidden, vragen, wachten lijkt Jakob te vergeefs.
Die zelfde zielstemming treft u bij de discipelen des Heeren op den avond, toen Christus op Golgotha stervend ’t hoofd boog. Toen was de blijdschap verdwenen, want de roos van Saron was uit hun levensgaarde gesneden. Wat droefheid in de woning van een Maria, wat neerslachtigheid in de rijen der discipelen; treurende over het verlies van hun Heiland. O, als het geloof niets anders dan een gestorven Heiland overhoudt, als het nacht wordt in onze harten, als het smachtend uitzien in nevelen zich verliest en de meerdere dan Jozef zijn voorraadschuur niet opent, wat al bange strijd, wat al droefheid duikt er dan op in het hart en menige ziel heeft in zulk een uur hooren fluisteren, het is voor u buiten hoop, geef het maar op; gij vraagt, gij zoekt, gij bidt wel, maar merkt ge niet, dat dit alles te vergeefs is. In zulk een stemming sluiten wij ons zelf dan van de genade uit en het stormt in dat hart „voor mij zal het toch nooit lichten.” Wie weet, hoe menigmaal een dergelijke gedachte Jakobs ziel heeft overstroomd. maar....

„Hoopt op den Heer, gij vromen.
Is Israël in nood
Er zal verlossing komen
Zijn goedheid is zeer groot.”

Op ’t onverwachts wil de Heere vaak Zijn volk verblijden, in de ruimte stellen, den psalm uit de diepte doen verwisselen met een jubelzang op de hoogte. De Heere houdt van verrassingen.
De Kananeesche mag een schijnbaar harden Heiland te voet vallen, de verrassende verhooring is de kroon op haar strijd des geloofs. De Emmausgangers mogen geschud, geslingerd worden, mogen schier alle hoop op den levenden Christus hebben laten varen, de morgen der blijdschap licht ook voor hen aan. Langer dan 20 jaren moge Jakob naar het nevelig Westen turen, verrassend zal voor hem ’t licht aan den Oostertrans opgaan. Want de Heere regeert. Dat heeft Jakob ervaren, dat zullen wij met den Patriarch, als we ons leven mogen leggen in ’s Heeren hand, die op ’t onverwachts ons een psalm op de lippen legt en het morgenrood doet dagen.
Betreedt de tent van den Aartsvader. Reeds eenige dagen verkeert hij in spannend ongeduld, en gedurig richt de grijsaard een blik in de verte. Immers, hij verwacht zijn zonen, die uit ’t land van Egypte zullen weerkeeren, werwaarts zij voor de tweede maal gegaan zijn om koren te koopen. Egypte, dat land roept in Jakob zulke droeve gedachte op. Zucht aldaar niet zijn zoon Simeon in den kerker, en was het niet naar dat vreemde land, dat Benjamin met zijne broederen weggetrokken was. Hoe zal die eenzame tent van Jakob een stil bidvertrek zijn geweest. Hij had zijn kinderen met zooveel bezwaren in het hart zien heengaan. Tien waren er de eerste maal uitgetrokken en er keerden er slechts negen weer, en nu voor de tweede maal, hoeveel zullen er nu terug keeren? Zal Benjamin in ’t zelfde lot van Simeon deelen, zullen ze allen, of zal de helft of zal — o schrikkelijke gedachte van den grijsaard — zal er niet èèn weer keeren? Zoo bruist het in het hart van Jakob, en in dien bangen tweestrijd zag hij de dagen voorbij snellen, die noodig waren voor de reis naar Egypte. Wat zal hij geworsteld, gebeden, gestreden hebben; wat zal dat grijze hoofd vaak op de borst zijn gezonken, hoc menigmaal zal in de dreven van He-bron een zielsroerend lied hebben geklonken,

Mijn ziel vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den Heer
Dan wachters op de morgen
Den morgen, ach wanneer!

Zie, daar richt hij weder voor de zooveelste maal met een zuchtend hart den blik naar den gezichteindcr en zijn oogen bedriegen hem niet, een stofwolk verheft z ch in de verte, die hem meldt de nadering van een karavaan. De stoet nadert, en ja het zijn zijn zonen. Hij telt, hij telt nog eens. Gode zij dank, zoo jubelt de grijsaard, ze zijn er allen, Benjamin is behouden weergekeerd, zelfs Simeon is hier onder hen. Welk een vreugde in die schier bezwijkende ziel van den aartsvader. Maar wie schetst de verbazing, de verwondering, het overstelpend gevoel van den grijsaard, toen hij de blijde tijding vernam: „uw zoon Jozef leeft nog, ja ook is hij regeerder in gansch Egypteland”.
O, dat is te groot voor den bezwijken-den geest van den aartsvader en de Schrift zegt dan ook: „en hij geloofde hen niet”.
Hoe? Jakob een ongeloovige? Ja, maar niet zulk een, als gij u wellicht op den klank van ’t woord afgaande dadelijk voorstelt. Niet een, die in het ongeloof zijn element vindt, maar een, die zoo gaarne als een Thomas tot de toppen van den berg des geloofs wil opklimmen, als slechts de geest zoo hoog kon stijgen. Er kunnen perioden van onverwachte verrassingen in het zieleleven aanbreken, die zoo overstelpend zijn, dat wij het van blijdschap niet gelooven kunnen, Dan wordt de zaak, waar ’t om gaat, te groot in onze oogen. Zoo was het bij Jakob, toen hij de boodschap vernam, „Jozef leeft”, zoo bij Thomas, toen hij hoorde „Jezus leeft, Hij is waarlijk opgestaan”, zoo bij Gods kind, als de onnaspeurlijke rijkdom van den Christus uitstraalt in ’t hart. Dan wordt vaak gevoeld en beleden, den dood verdiend en uit den dood gerukt, het leven verbeurd en het eeuwige leven verkregen, een rekening van schuld en een kwitantie in handen, een hellewicht en nu een hemelburger en dat voor mij, voor mij. O, dat is te groot, te veel. Neen ik ben het niet waardig; ik mag, ik kan het schier niet gelooven. Zoo stamelt soms het hart, dat in den rijkdom van Christus zich mag verliezen. Maar waar het eenmaal zoo is gaan lichten, daar zal de zon helder ter middaghoogte rijzen. Zie, hoe het licht des geloofs in Jakob klimt. Daar toonen zijn zonen hem de koninklijke wagens, die ter beveiliging moesten dienen, en hem konden overtuigen van de waarheid „uw Jozef leeft”.
Treffend beeld, van wat de Heere doet bij zijn bezwijkend volk, wanneer de geest mat is geworden en ’t geloof zijn adelaarswieken mist. Dan weet de Heere dat hart te ontvlammen en gaat het als bij Jakob, van wien wij lezen, toen hij die wagenen zag; zoo werd de geest van Jakob, hun vader, levendig. Als de Heere zijn wagenen zendt, dan, wanneer Hij zijn geest uitstort in ’t hart, dan, wanneer Hij ons omgordt met kracht, „mijne genade is u genoeg” — hoe bindt dan ’t geloof zich de vleugelen aan om te mogen gelooven, ’t eigendom des Heeren te zijn in leven en in sterven. Zoo weet de Heiland den gebogen Petrus op te richten, dwalende Emmausgangers te wijzen het goede pad, de tranen van bedroefde Maria’s te droogen en zij grijpen weer met nieuwen moed de reisstaf, en gaan eens willens den weg, dien God hun wijst. „En Israël zeide, het is genoeg”, let op diens naam-verwisseling! Eerst Jakob: zoo werd de geest van Jakob hun vader, levendig;” daarna Israel, want dan volgt onmiddellijk en Israel zeide, het is genoeg”. Jakob, de bare der zee, Jakob, de ongeloovige, Jakob, de gebrokene in kracht, Jakob moest weer Israel, held Gods worden. En nu jubelt hij, „mijn zoon Jozef leeft nog, ik zal gaan en hem zien, eer ik sterf”. Hoeveel heerlijker en grooter vrijheid, is het, wanneer wij Gods wagenen, of wilt ge, Christus heerlijkheid zien, ’t zij in de prediking des Woords, ’t zij aan de nachtmaals tafel, ’t zij in het stille bidvertrek en wij nog blijder jubel mogen aanheffen dan Jakob, en zingen: Christus leeft, leeft voor mij, leeft in mij, leeft als Voorbidder bij den Vader, leeft als Verzoener voor mijn zonde, leeft, en nu wacht mij een schooner toekomst dan ooit Jakob in Egypte kon vinden. Jakob trad eens met zijn geliefden zoon Jozef het paleis van Pharao binnen. Wat zal het veel grooter zijn, wanneer wij met Christus het paleis des hemels zullen binnengaan! Overstelpend was de blijdschap, welke Jakobs ziel eens doortintelde, toen hij Jozef aanschouwde. Wat blijde dag, wanneer wij het aangezicht van Christus, den koning in zijn schoonheid, zien zullen om met Hem te deelen in de heerlijkheid! Dit zij, geliefde lezer, uit genade ook eens uw deel!

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1937

De Wekker | 4 Pagina's

Jozef leeft nog

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1937

De Wekker | 4 Pagina's