Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 7. Het oprechte geloof (7)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 7. Het oprechte geloof (7)

Wat is een oprecht geloof? Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook ’n vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om de wille der verdienste van Christus. Vr. en antw. 21 Catechismus. Vrees niet, geloof alleenlijk. Marcus 5:36b.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Behalve het tijdgeloof, waarover wij nadachten, moet thans nog ter sprake komen het wondergeloof of gelijk onze oude godgeleerden zeiden het geloof der mirakelen.
Dit geloof is eigen zoowel aan hen, die binnen, als aan hen, die buiten de grenzen van het Koninkrijk Gods wandelen. Het kan gepaard gaan met genade, maar het kan evenzeer buiten alle genade om zijn werking doen. Het heeft zijn rustpunt in God, Die wonderen doet, maar dan zulke wonderen, die meer betrekking hebben op Gods gemeene gratie dan op zijn zaligmakende genade. Calvijn typeert dit wondergeloof wel zeer juist, als hij in zijn Commentaar op den Corinther brief schrijft, dat dit geloof niet grijpt den geheelen Christus, maar slechts zijn macht in het doen van wonderen. Als de Heiland dan ook spreekt over een geloof, dat bergen verzet, zoo bedoelt hij stellig niet het geloof, dat ons voor God rechtvaardigt, maar dat slechts rust in Gods almacht. Al kan dit geloof dus met zaligmakende genade gepaard gaan, het wezen van dit geloof wordt hierdoor niet bepaald.
Dit wondergeloof wordt steeds omschreven, als het stellig vertrouwen dat door ons of aan ons eenig wonder zal geschieden. Hieruit wordt duidelijk, dat het óf actief óf passief zich openbaart. Actief, wanneer de vaste overtuiging in ons leeft, dat wij een wonder kunnen doen. Passief, wanneer die zelfde overtuiging er is, dat wij een wonder zullen ondergaan.
Van beide zijn er voorbeelden te over in de Heilige Schrift, die ’t ons leeren, dat dit geloof ongetwijfeld van groote beteekenis kan geacht worden, want dat ook hier een gave Gods is te onderkennen, maar dat het ons geen stap nader tot de zaligheid brengt. Wij lezen van Judas, dat hij tot den kring der discipelen behoorde, die macht ontving om de duivelen uit te werpen, en om alle ziekten en kwalen te genezen. Wij vinden opgeteekend, dat er zullen zijn in de ure der verantwoording, die zullen kunnen zeggen: „Heere, Heere, hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd en in uwen naam vele krachten gedaan”, maar Hij zal hun openlijk aanzeggen: „Ik heb u nooit gekend, (d.w.z. voor de mijnen gekend), gaat weg van mij, gij, die de ongerechtigheid werkt.” Zelfs vinden wij een bladzijde in de Heilige Schrift, waarin ons wordt verhaald, dat de discipelen geen wonderen konden doen, maar dat Jezus den maanzieke genas, terwijl hij het bestraffend woord tot zijn discipelen richtte: „Voorwaar zeg ik, zoo gij een geloof hadt, als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen van hier derwaarts, en hij zal heengaan en niets zal u onmogelijk zijn.” En wat het passief wondergeloof betreft, daaivan vjnden wij een treffend voorbeeld in de reiniging der tien melaatschen. Deze tien (Luc.l7:12) kunnen wij allen indeelen onder hen, die het wondergeloof beoefenden, maar slechts één werd er gekenmerkt door Jezus als een waar; geloovige. Het was de ééne, die snel terugkeerde en van ’t wonder tot den Wonderdoener kwam, met groote stem God verheerlijkende, tot wien Christus zeide: „Uw geloof heeft u behouden”. Ik ben het geheel eens met Calvijn, die bij dit gedeelte der Schrift aanteekent: „Door zijn geloof is de Samaritaan behouden. Hoe? Gewisselijk niet in zooverre alleen, dat hij van de melaatschheid is genezen (want dat had hij met de anderen gemeen) maar dewijl hij in het getal der kinderen Gods is aangenomen, zoodat hij het merkteeken van de liefde des Vaders uit zijne hand ontving”.
Ook vinden wij nog gemeld, dat Christus geen wonderen kon doen vanwege hun ongeloof (Matth. 13:58). Natuurlijk kan en mag hierin niet gelezen worden, dat het den Heiland te kort schoot aan macht, want Hem was alle macht gegeven in hemel en op aarde. Maar wel blijkt uit die bladzijde duidelijk, dat het wondergeloof toch een eisch was bij het doen van wonderen, en dat elk, die in deze wondermacht van Christus deelde overtuigd moest zijn van de majesteit van Christus persoon.
Bestaat dit wondergeloof nog?
Deze vraag heeft daarom beteekenis, wijl er nog altijd menschen gevonden worden, die in bange oogenblikken van het leven hopen op en gelooven aan een wonder. En ongetwijfeld leeft dezelfde God nog. Die vóór eeuwen Zijn majesteit verheerlijkte, als Hij Israël leidde door de zee, en voedde met manna uit den hemel. En hebt gij ze nooit eens ontmoet, die met een ongeneeslijke kwaal hadden te worstelen, en die toch nog de hoop voelden opvlammen, dat er beterschap kan intreden want — God kon wonderen doen. Toch zullen wij ten opzichte van deze dingen uiterst voorzichtig moeten zijn. Het is opmerkelijk, dat juist in de Roomsche kerk dit geloof zoo sterk schijnt te leven, want het is juist Rome, die niet weinig zich verhoogvaardigt op wonderlijke genezingen. Wie onzer heeft nooit gehoord van Lourdes, een van de voornaamste bedevaartsplaatsen, waar den bezoeker de krukken van de lammen getoond worden, die aldaar genezing hebben gevonden.
En wie weet niet, dat er zelfs vrome christenen zijn, die meer beteekenis hechten aan de genezing op het gebed, dan dat zij naar een bekwaam arts hun schreden zouden richten. Dit een en ander hangt ten nauwste samen met de actie van het wondergeloof. Het zij verre van mij, dat ik over deze laatste groep een hard oordeel zou willen vellen, maar toch meenen wij te mogen zeggen, dat Gods geordende weg hier wordt miskend. Wij moeten een oog krijgen voor de bijzondere beteekenis der openbaring van Christus op aarde, zullen wij een afdoend antwoord kunnen geven.
Wie dit begint te onderscheiden zal beseffen, dat het wondergeloof thans geen recht van bestaan meer heeft, omdat het behoord heeft tot een buitengewone orde van zaken. Heel de Gods openbaring is bestemd om het hoogtepunt dier openbaring te bereiken d.i. de verschijning en verheerlijking van Christus. Daarop was heel het Oude Testament aangelegd en doorliep het een groot historisch proces, waartoe ook behoorden de wonderen. En nu is het een vanzelfsprekend feit, dat toen Christus op aarde verscheen het wonder vertienvoudigde, want het waren naar het woord van den Apostel Johannes deze wonderen, die tevens den lastbrief van Christus uitmaakte.
Hij zegt immers, „deze wonderen zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, en opdat gij, geloovende, het leven zoudt hebben in Zijnen Naam”.
In dit zelfde licht moeten we zien de wonderen, die ons de Schrift verhaalt uit den tijd der apostelen. Deze wonderen moesten den lastbrief verduidelijken, dat zij waren dienstknechten des Allerhoogsten, Apostelen des Heeren, die in het midden der Heidensche en Joodsche wereld een gemeente moeten oproepen, die tot een lichaam van Christus zou worden gevormd.
Dit alles is zoo extra-ordinair, is zoo gansch iets anders, dan het gewone verloop der dingen, dan een gevestigde staat van zaken, dat het niet anders kan, of hier moest het wonder en het wondergeloof wel een zeer bijzondere plaats ontvangen. Wij kunnen dus niet anders zien, dan dat dit wondergeloof thans niet meer bestaat, omdat het heeft behoord tot de bijzondere bedeeling en wording van het Koninkrijk Gods, waarin voor den Christus Gods een plaats moest gemaakt worden.
Thans heeft Christus zijn plaats ontvangen, en is Hij gezeten aan Vaders rechterhand en is Zijn werk volbracht en zijn Woord heeft zijn kracht ontvangen in het bekeeren van zondaren.
Hoe dit verder ook zij, laat dit toch vooral door onze ziel gaan, dat het meestal gaat over een lichamelijk herstel, dat, hoe waardeerend ook, en van hoe groote beteekenis, dit toch ten slotte niets kan bijdragen tot ons eeuwig heil. Nimmer mag door ons over het hoofd worden gezien, dat wij bij het wondergeloof staan voor een tekort en dat we zonder meer niets bezitten voor de eeuwigheid. Juist hierom lijkt mij, zoowel de genezing op het gebed, als het toespitsen van het geloof alleen op Gods almacht, niet zonder bedenking.
Er zijn grooter schatten, dan die der gezondheid, en er is meer te beleven, dan Gods almacht. Gods genade in Christus te ervaren is het grootste wonder, en daarom meer dan genezing. Meer dan alle tijdelijke wonderen, zijn de geestelijke wonderen, die den zondaar van dood levend, van vijand tot vriend Gods maakt.
Wanneer wij mogen deelen in de toepassing der heilsweldaden en vinden mogen de schatten der wijsheid en der kennis, zooals zij in Christus begrepen zijn, en in Gods Woord tot klaarheid zijn gebracht, dan is er het wonder der herscheppende grootheid, waarin de beginselen van de herstelling aller dingen ons tegenkomen.
Hier gloort een nieuwe dag, hier klimt een schoone morgen, die niet verdonkerd zal worden, ook al zal straks ons aardsche huis worden gebroken.
Dit wonder is te groot, dat alleen de aarde er van gewagen zou, zelfs de hemel moet zijn tol betalen, en Gods engelen kunnen de harpen nog niet neerleggen, maar telkenmale is er blijdschap in den hemel, wanneer Gods wonderdaden worden aanschouwd voor het oog der engelen.
Hier openbaart God zich het allermeest als Een, bij Wien alle dingen mogelijk zijn. De schepping uit het niet was een wonder van Gods almacht, maar de herschepping van een vijand Gods in een vriend des Heeren — ik spreek op menschelijke wijze — was nog grooter wonder. In den scheppingsmorgen was er geen tegenstand, maar in den herscheppingsmorgen is alles tegenstand, want wij, als vijanden van God en Christus, staan Gods werk en Gods genade altijd tegen.
Daarom roemt in de waarachtige wederbaring alles tot glorie Gods, en valt de mensch met al zijn krachten en gaven er zoo gansch en al buiten. Heel ons innerlijk leven, gansch ons denken en handelen, ons zijn en ons bewustzijn, ons doen en ons laten wordt doorademd door den Geest des levens. Die de dingen, die niet zijn, roept alsof ze waren.
Dit wonder . . ..
Als ik dit wonder vatten wil,
Staat mijn verstand vol eerbied stil.

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1940

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 7. Het oprechte geloof (7)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1940

De Wekker | 4 Pagina's