Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zegenrijke schaamte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zegenrijke schaamte.

Want ik schaamde mij van den Koning een heir en ruiters te be geeren, om ons te helpen van den vijand op den weg. Ezra 8:22a.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor de tweede maal staan er van de ballingen in Babel gereed om terug te keeren naar Kanaän. Ruim vijftig jaar geleden waren de eersten wedergekomen uit het land der vreemdelingschap, naar het land der vaderen.
Dit was geschied onder leiding van Zerubbabel en Jozua. Nu, voor de tweede maal, zou de expeditie staan onder de besturing van Ezra, een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes. Werd onder Zerubbabel en Jozua de stad Jeruzalem en het Heiligdom des Heeren weer opgebouwd, Ezra had tot taak hun werk te voltooien en den dienst des Heeren in den tempel te her-stellen.
Hij werd hiertoe gezonden en gemachtigd door Koning Artahsasta. Door de goede hand des Heeren over hem en degenen die terugkeerden, kwam deze Koning hem op allerlei wijze te hulp. Hij gaf hem een reispas mede, die niet alleen zijn zending wettigde, zoodat Ezra als een wettig gemachtigde kon optreden. Maar waarin hem ook de gelegenheid werd gegeven, om ruime middelen te verkrijgen en daardoor in staat te zijn den dienst van Jehova in Jeruzalem op onbekrompen wijze in te richten. In deze pas was vermeld, dat de Koning zelf en zijn zeven raadsheeren goud en zilver voor den eeredienst van Israëls God zouden geven.
Dan gaf dit gewichtig document Ezra de vrijheid in het geheele land nog een collecte te mogen houden. Tevens moest hier worden bijgevoegd de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwilliglijk gaven. Waarbij de pas dan nog voegde al wat voor het huis Gods uit het schathuis des Konings moest gegeven worden.
Ezra gaat nu spoedig aan den voorbereidenden arbeid, om deze uit te voeren gelijk de Koning die in den reispas zelf had geregeld. Het was: 650 talenten zilver, dit is meer dan 2½ millioen gulden; het vaatwerk vertegenwoordigde 100 talenten zilver; dan nog 100 talenten goud, die minstens een half millioen gulden vertegenwoordigden; daar-bij gouden bekers ter waarde van ongeveer 12000 gulden en 2 vaten van blinkend goed koper, begeerlijk als goud.
Nu moest gezorgd worden voor het noodige op de reis. Want deze zou 5 a 6 maanden duren. Verder moest alles geregeld worden onder hen, die terugkeerden en, indien mogelijk, gezorgd voor rijdieren, die al de bagage, waaronder de groote geldschat, konden dragen.
Eindelijk is alles klaar. Aan de river van Ahava is het verzamelen. Drie dagen wordt daar vertoefd om alles te regelen.
En dan op (reis)! Maar welk een reis. Niet alleen, dat deze enkele maanden zou duren, maar ze was ook vol gevaren. Er waren vijanden en lagenleggers op den weg! Het inzamelen van den grooten schat, de beweging die gemaakt werd bij zulk een uittocht, kon niet verborgen blijven. Er waren vijanden, die van de karavaan op de hoogte waren en die op de loer lagen om haar aan te vallen en uit te schudden. Ook waren er vijanden, die zij ontmoetten, en die niet opzettelijk waren uitgetrokken. Zwervende herders-stammen, die dikwerf roofstammen waren, kwamen zij tegen. Terwijl er in de plaatsen, die zij doortrokken gevonden werden, die in een of andere hinderlaag op hen wachtten. Welk een onderneming !
Eéne zaak miste Ezra. Dat was een militair geleide. Dit tóch vergezelde steeds zulk een karavaan. Maar Ezra had het niet. Indien hij het gevraagd had, zou Koning Artahsasta het met alle genoegen hebben medegegeven. Hij zou een goed gewapend en sterk escorte ter beschikking van Ezra hebben gesteld. Maar deze had er niet om gevraagd. Hij ging, als leider, alleen, zonder bescherming van heir en ruiters. Welk een taak! Aan het hoofd van zulk een rijke karavaan te reizen door een land, dat wemelde van vijanden!
En waarom had Ezra geen bescherming gevraagd? Omdat hij zich schaamde om. van den Koning heir en ruiters te begeeren, om hem te helpen tegen den vijand op den weg! Ezra schaamde zich hiervoor. Ten eerste schaamde hij zich innerlijk, in zijn gemoed, voor den Heere Zelf. Hij kon en durfde dit niet voor den Heere te doen. Hij had den Heere geprezen voor alles wat de Koning had gedaan. Hij had Gods goedheid, Zijn gemeenschap in alles gesmaakt. Hij had gevoeld en in zijn ziel doorleefd, hoe goed de Heere was. Het was tusschen den Heere en zijn hart zoo vlak, zoo innig zalig, zoo vertrouwend. O, hij wist zich met alle zorg, gevaar en behoefte veilig en wel bewaard in des Heeren hand. Als een kind wist hij zich in de Almachtige armen des Hemelschen Vaders en leunde hij aan Gods Vaderhart. Zou hij nu heir en ruiters begeeren? Dan gevoelde hij dat dit den Heere bedroeven zou. Dat het teere vertrouwelijke tusschen hem en zijn God wreed zou verscheurd worden. Dat hij den Heere oneer zoude aandoen en smarten zou. Neen, hij kan geen heir en ruiters begeeren. Hij schaamde zich voor God om dit te doen.
Ten tweede schaamde hij zich voor den Koning. Want hij had tot hem gezegd : „de hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken, maar Zijn sterkte en toom over allen die Hem verlaten". Ezra had daarmede zijn vertrouwen op den Heere uitgesproken. En zou hij nu heir en ruiters begeeren? Wat zou de Koning dan wel moeten denken van zijn Godsvertrouwen, van zijn godsdienst, van zijn God?
Ezra zou hem tegengevallen zijn en de godsdienst van dezen Israëliet, ja, en dat was het ergste, de God van Israël, zou in de oogen van den Heidenschen Koning verkleind zijn. Neen, hij kon geen geleide begeeren. Hij kon den naam des Heeren geen smaadheid aan doen. Hij schaamde zich voor den Koning.
Zegenrijke schaamte. Ten eerste om haar wezen. Het is geen trotschheid van Ezra, geen zoeken van eigen eer, geen denken: ik kan het zelf wel zonder militairen, geen verachten van de middelen. Maar het wezen dezer schaamte heeft een dubbele zijde. Hierin klopt, ter eener zijde, het genadeleven, het contact tusschen den Heere en de ziel. In de wedergeboorte schenkt God het leven, dat van boven is en dat uit Christus, als den Verwerver des levens, vloeit.
En dit leven correspondeert met God. Dit heeft crediet op God. Al bezit iemand maar een kruimel genade, als een speldeknop, zijn ziel zal kennen het innerlijk verkeer met God. Waarin een toebetrouwen, een aanbetrouwen is, oogenblikken, waarin het hart het alleen met den Heere kan en durft te wagen.
Ter anderer zijde is er in deze schaamte een openbaring! voor de menschen.
De vreeze Gods wordt door deze schaamte gezien door den Koning en Zijn hof en de geheele heidensche wereld. Waar de genade Gods in het hart is verheerlijkt, daar wordt deze openbaar in een lust en liefde voor den Naam en den dienst van God. Waar dit niet wordt gevonden, daar is geen ware vreeze Gods. Zulk een hart zal zich bedriegen. Ezra belijdt niet alleen het geloofsvertrouwen, hij beleeft het ook. En dit laatste is ook noodzakelijk.
In deze schaamte is: geloof en vrucht, rechtvaardiging en heiligmaking, gezond, bevindelijk leven en beleving daarvan, het betrachten van het vertrouwen des geloofs en het zoeken van de eere Gods tegenover de wereld.
Kennen ook wij dat? Is zoo het verband van ons verborgen en openbaar leven? Wordt zoo de vreeze Gods oprecht beoefend?
Zegenrijk, zoo wij dit kennen en in de practijk beleven. Omdat dit een kenmerk is, dat ons genade geschonken is.
Zegenrijk is deze schaamte, ten tweede, om haar werkzaamheid. Genade laat de ziel niet ledig, maar is levend en krachtig. Want wat doet Ezra, daar aan de rivier Ahava? Daar roept hij een vasten uit, opdat hij en de zijnen zich verootmoedigen.
Hij belijdt de zonde, is verootmoedigd voor den Heere, recht verbroken van hart. Hij gevoelt zich zoo klein, zoo onbekwaam.. Daar begeert hij van den Heere een rechten, een veiligen weg voor hem zelf en voor de kinderen, de zonen en de dochteren, en vooral de have, die zij bij zich hadden.
Daar aan de Ahava is Ezra een smeekende boeteling, die zich met alles aan den Heere toevertrouwt. Hij verwacht alles wat noodig is, om wel te reizen, alleen van zijn God. De onveranderlijke Verbonds God is zijn rots en heil, zijn sterkte en levenskracht. De zegenrijke schaamte kent een Toevlucht en een hoog Vertrek in allen nood. Kennen ook wij deze? Maar maakt de ziel er dan ook een geestelijk gebruik van? In den nood des harten, in de zorg over de kinderen, over de zonen die gemobiliseerd zijn, over de have, in de nooden van den tijd?
Hierin is toch een heerlijken, rijken zegen, die de wereld niet kent en de historisch geloovige niet beoefent. Wei-gelukzalig, die den God Jacobs tot zijn hulpe heeft!
Zegenrijk is deze schaamte, ten derde, om de uitkomst van de reis. Daar breekt de karavaan op van de rivier Ahava. De reis begint. En gelukkig, die zoo de reis moge beginnen en voortzetten. Zijn wij allen niet op reis? Want als Ezra met de zijnen op de reis is, dan is de hand huns Gods over hen. Deze redde hen van de hand des vijands op den weg en van de hand desgenen, die hen lagen legden op den weg. Veilig kwam men in Jeruzalem aan. Alles was goed en zonder gemis overgekomen. Uit dankbaarheid werden Israëls God brandofferen geofferd en de Naam des Heeren geprezen voor Zijne groote goedertierenheden.
De Heere had het vertrouwen niet beschaamd. De Ezra, die zich voor God en den Koning had geschaamd, werd nu klein onder des Heeren trouw.
Hoe zegenrijk is zulk een schaamte! Want de Heere verlaat niet, die op Hem vertrouwen. Zeker, de weg kan wel eens moeilijk zijn. Ezra heeft ook vijanden ontmoet.
Maar de Heere bewaart allen die Hem verwachten. Hij helpt door en uit. En de trouwe Ontfermer zal de reis veilig doen gaan en doen eindigen in het Jeruzalem dat boven is.
Hoe arm zijt gij, die onbekeerd voortreist. Gij hebt geen Toevlucht in der tijden nood, geen troost in uw ellende, geen vergeving uwer loodzware schuld. Gij reist naar het eeuwige verderf, de buitenste duisternis, zoo gij niet bekeerd wordt. Vergelijk u eens met dat zieleleven, die zielsoefening, dat eeren van den God des hemels en dat hartelijk zoeken van en vertrouwen op den Heere, dat alles door Ezra werd beoefend. En moet gij dan niet zeggen: „zoo ben ik niet, dat ken ik niet?"
Maar ziet en gevoelt gij dan uw gemis niet? En bedenkt gij dan niet, dat gij de onherroepelijke eeuwigheid tegenreist en straks zult staan in het gericht?
O, mocht gij heilig jaloersch worden op die zegenrijke schaamte en daardoor uwe knieën leeren buigen voor den Heere. Het kan nog. Gij leeft nog en de genadedeur is nog niet gesloten.
En gij, die den Heere vreest, lammeren en schapen van Jezus' weide, o, wat zijn wij toch ver af van die zegenrijke schaamte. Wat is er een klein vertrouwen, wat weinig zielsoefening in de gemeenschap Gods, wat een gebrek in het beoefenen van de vreeze Gods voor de oogen der wereld! Wat is hier een tekort, een zonde, een vermeerdering van schuld! Zijt gij daarover bekommerd voor God? Laat dit u brengen tot een hartelijker, een geestelijker geloofsvertrouwen op den Zaligmaker van zondaren. Laten wij ons schamen om heir en ruiters uit het verbroken werkverbond te zoeken, en laat er zijn een algeheel overgeven aan de volkomen verdienste van Jezus. Hij is een algenoegzaam Zaligmaker. En zoo vol liefde, vol genade, vol innig mededoogen voor een naar Hem klagend hart. Leg toch vol vertrouwen uw ziel en zaligheid in Zijn handen. Laat Zijn gerechtigheid uw erf- en dadelijke schuld verzoenen.
Wat moest ons hart, volk des Heeren, toch inniger en practischer met den Heere omgaan. Dat geeft zegenrijke vrucht. En een godzaligen wandel. Wie weet of God ons deze tijden niet zendt, om eens te zien, wat er uit het hart en de levenspractijk van zijn volk openbaar wordt. En dan is dit veelszins droevig! Dit verwakkere ons om te wandelen in het voetspoor van Ezra. Ons hart zij dan verzekerd, dat de Heere helpen en bewaren zal en ons veilig zal doen aanlanden aan de kusten van het Hemelsch Vaderland.

Hoogeveen. Zuidersma.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1940

De Wekker | 4 Pagina's

Zegenrijke schaamte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1940

De Wekker | 4 Pagina's