Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 7. Het oprechte geloof (9).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 7. Het oprechte geloof (9).

Wat is een oprecht geloof? Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennen, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit loutere genade alleen om de wille der verdienste van Christus. vr. en antw. 21 Catechismus. Vrees niet, geloof alleenlijk. Marcus 5:36 B.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet alleen aan anderen, maar ook aan mij.
Dat is geen kleine zaak. Hoever moet men al op den weg des levens geleid zijn, en hoe groot moet de klaarheid des geloofs al wezen, om tot dit blijde betuigen te komen ? Inderdaad, wanneer wij deze woorden op zich zelf bezien en beoordeelen, zouden wij geneigd zijn, om hier alleen te vinden het wèl-wezen des geloofs, d.i. de hoogste en de schoonste schittering in het genadeleven, als de Heere Zijn werk tot volle duidelijkheid brengt, en, tot volle genieting laat stijgen in ons zieleleven. Zoo heeft men er ook wel over gesproken, en zoo is het soms ook verklaard. Hier ligt voor mij een Catechismus verklaring van Ds. Entingh, een naam wèl bekend in onze Christelijke Gereformeerde Kerk. Hij wijst er dan op, dat er geen waar en zaligmakend geloof zonder dit zeker of vast betrouwen bestaat. Onmiddellijk echter laat hij er er dan op volgen, dat het evenwel een andere vraag is, of alle geloovigen, en dat wel ten allen tijde dit zeker vertrouwen hebben, dat hun de vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is. Ongetwijfeld is er in het hart van vele vromen wel eens zware strijd over dat kleine woordje „mij”. Dit „ook aan mij” kan een menschenleven inhouden, een leven, waarin telkens dit drietal woorden bestreden wordt. Het is juist een kenmerk van het echte genadeleven, dat het telkens de persoonlijke factor insluit en dat het niet genoeg heeft met algemeen rechtzinnige termen, die op zich zelf natuurlijk volkomen gereformeerd en schriftuurlijk moeten geacht, maar die daarom nog niet het persoonlijke contact stellen tusschen ons en den Heere. De bede van den psalmdichter: „zoo doe Hij ook aan mij” is uit het hart van den waren bidder geboren, en vindt telkens weerklank in een mensch, die zielbevindelijk den Heere tot zijn deel wil leeren kennen.
Hierover gaat dus het verschil niet, Maar geheel anders wordt het, als men in de Catechismus de verklaring van Entingh leest, dat hier het geloof in zijn hoogsten trap wordt beschreven, omdat dit persoonlijk element zoo sterk op den voorgrond wordt gesteld, Entingh toch meent, dat de opstellers van den Catechismus hier het geloof in zijn hoogsten trap ons laten zien en hij zoekt de reden daarvan in den strijd, die onze Vaderen voerden tegen Rome, want, zegt Entingh, de idee der Roomschen is, dat men hier in dit leven niet tot die volkomen zekerheid des geloofs komen kan.
Ons dunkt, dat hier niet genoegzaam onderscheid gemaakt is tusschen wezen en welwezen des geloofs. Als hier waarlijk het geloof in zijn hoogsten trap wordt beschreven, dan lijkt het ons toe, dat hier gesproken wordt over het wèlwezen des geloofs, iets, wat door ons niet wordt aanvaard.
Willen wij hier tot duidelijkheid komen, van wat onze Gereformeerde Vaderen bedoelden, dan moeten wij ons niet blind staren op die drie woordjes „ook aan mij”, maar dan hebben wij ons eerst af te vragen, wat de belijdenis en wat onze Gereformeerde Liturgie bedoelt, als deze spreken van schenken.
Wie de belijdenis met meer dan oppervlakkigen blik gelezen heeft, moet telkens getroffen worden, dat deze een zeer opvallend onderscheid maakt tusschen „schenken” en „deelachtig maken”. Het eerste geldt meer het wezen, het andere meer het wèl-wezen van het geloof.
Het loont de moeite om heel in 't kort de plaatsen te lezen, waar deze onderscheiding in de belijdenis voorkomt.
Wij kiezen eerst het woord „schenken”.
Behalve hier in Zondag 7 vinden wij in Zondag 21 „vr. en antw. 56”: „Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?” Antw.: „Dat God, om des genoegdoens van Christus wille, alle mijne zonden, ook mijnen zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome”. In Zondag 23 wordt het al heel duidelijk, hoe het woord „schenken” is te lezen, of wij daarin een subjectieve rijkdom in den geloovige, of een objectieve heilsweldaad Gods aan den geloovige hebben te vinden. De vraag is: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?” Let ook hier op de vraag. Er staat niet: „hoe wordt gij”, maar: „hoe zijt gij rechtvaardig voor God?” Het is geen proces in den geloovige, maar een daad of handeling Gods over den geloovige. Onze oude godgeleerden zeiden: „Een daad Gods niet in den mensch, maar buiten den mensch”. En dan treft het ook hier weer, dat het woord „schenken” gelijk gelijkgeschakeld wordt met het woord „toerekenen”. Beide woorden, „schenken” en „toerekenen” vertolken een objectieve daad Gods over den mensch, die hij in Christus aanziet. En nu luidt het antwoord op de vraag: „hoe zijt gij rechtvaardig voor God?”
Alleen door een waar geloof in Jezus Christus, alzoo dat, al is het, dat mij mijn consciëntie aanklaagt, dat ik tegen alle de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige verdienste mijnerzijds, uit louter genade, mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent evenals hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zooverre ik zulke weldaad met een geloovig hart aanneem. Hier wordt wel zeer duidelijk het onderscheid gemaakt tusschen schenken en aannemen, of tusschen de toerekening en de deelachtig making. Mij dunkt, het moet voor den aandachtigen lezer al duidelijker worden, dat dit woord „schenken” niet inhoudt, wat men er vaak in leest, maar dat dit „ook aan mij” geschonkene uit Zondag 7 niet anlers kan zijn, dan de personeele aanbieding der heilsweldaden Gods aan den geloovige, die met den Heere persoonlijk werkzaam geworden is, op grond van deze schenking.
En om nog één plaats uit den Catechismus te noemen, dan denken wij aan Zondag 25, vr. en antw. 66: „wat zijn sacramenten ?” „De Sacramenten zijn heilige zichtbare waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve, en verzegle, namelijk, dat Hij ons vanwege het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt”.
Hier naast — ik zeg niet hier tegenover — staat nu die andere veelzeggende uitdrukking, die het subjectieve element in den geloovige zoo sterk mogelijk onderstreept, en die meer de volle klaarheid en het volle licht laat opgaan over onzen staat voor de eeuwigheid. Wij bedoelen „deelachtig maken”.
Zoo vraagt de Catechismus (vr. 53): „wat gelooft gij van den Heiligen Geest” en antwoordt: „Eerstelijk, dat Hij tezamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is. Ten andere, dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een waar geloof Christus en alle Zijne weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwiglijk blijve”. Hier komt zoo daghelder uit, dat wij hier hebben het procesmatige in het zieleleven, als de Heilige Geest ons tot grooter klaarheid en tot meer duidelijkheid brengt, wat ons in Christus geschonken is. Deelachtig maken! Dan gaat het leven in onze ziel: „de zaligheid is U nu nader, dan toen gij eerst geloofd hebt” en gaan wij in volle zielewerkelijkheid verstaan, wat het is op te wassen en toe te nemen in de genade en kennis van onzen Heere Jezus Christus.
Hoe sterk dat wij hier het subjectieve element hebben, komt zonneklaar uit, als de Catechismus in Zondag 29 het heeft over het Heilig Avondmaal, als de mystieke vereeniging met den Heere Jezus, en dan ook dit woord „deelachtig” bezigt. De Catechismus zegt daar van de teekenen van brood en wijn in het heilig Avondmaal, „maar veel meer om ons door deze zichtbare teekenen en panden te verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk Zijns waren lichaams en bloeds door de werking des Heiligen Geestes deelachtig worden, als wij deze heilige waarteekenen met den lichamelijken mond tot zijne gedachtenis ontvangen”.
En wie met aandacht gelezen heeft de dankzegging, die voorkomt in het Avondmaalsformulier, zal dit onderscheid dadelijk hebben begrepen. Daar lezen wij: „Wij danken U van ganscher harte, dat Gij uit grondelooze barmhartigheid ons Uwen eeniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden en tot spijze en drank des eeuwigen levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke Uwe weldaden deelachtig worden”
Duidelijk is dus voor ieder, die doordenkt, dat er wel geen scheiding, maar toch onderscheiding te maken is tusschen deze beide daden Gods en dat „schenking” meer ziet op de personeele rijke aanbieding van de verbondsweldaden en dat „deelachtig making” bedoelt de zalige genieting van deze weldaden in ons zielbevindelijk leven. Het laatste nl. de „deelachtigmaking” ligt in de lijn van het wèl-wezen des geloofs, dat is van het geloof in zijn hoogsten stand en schoonste uren. Waar in den Cathechismus Zondag 7 niet gesproken wordt over deelachtig making, maar niet zonder groote oorzaak het woord „schenken” wordt gebruikt, daar kan dit zeker vertrouwen uit dezen Zondag niet gericht zijn, op wat Gods Geest in mijn hart wrocht, maar leert de Heidelberger hier, dat Gods Geest dit zeker vertrouwen fundeert, op wat God in Christus geschonken heeft.
Het geloof dus richt niet vóór alles den blik naar binnen, maar naar buiten, niet, op wat in ons geschiedt, maar op wat voor ons gedaan is, niet op de subjectieve gesteldheid van ons hart, maar op de vaste beloften des Evangelies, die in Jezus Christus ons zijn geschonken, en die in Hem Ja en Amen zijn.
Zoo meenen wij aan onze belijdenis volle recht te doen, en aan Gods volk een hechte steun te bieden bij alle wankeling en worsteling in het geloofsleven.
Maar zal iemand zeggen: Hoe staat het dan met die uitdrukking: „ook aan mij”? Als deze schenking niets anders bedoelt dan de rijke heilsbelofte van het Evangelie aanbieden, dan is dit zoo algemeen mogelijk, en heeft dit woord „ook aan mij" geen zin.
Inderdaad moet hier nog eenig licht ontstoken worden om dit persoonlijk element, en deze Evangelische aanbieding met elkander in verband te brengen.
Het is de moeite waard om met alle omzichtigheid in deze zalen van Gods Waarheid voort te schrijden.
Laten wij het doen, en moge Gods Geest u en mij verder geleiden.

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 september 1940

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 7. Het oprechte geloof (9).

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 september 1940

De Wekker | 4 Pagina's