Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Fontein des Heils in het Bakadal

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Fontein des Heils in het Bakadal

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Als zij door het dal der moerbeziënboomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gansch rijkelijk overdekken. Psalm 84:7.

Boven den psalm, waarvan we hierboven een gedeelte als onzen tekst schreven, staat niet, gelijk bij zoovele andere wèl het geval is, de naam van den vervaardiger.
Toch weet hij of zij, die derzake kundig is in de Heilige Schrift wel, wie de zanger van dit schoone lied geweest moet zijn.
Leg dezen psalm maar eens naast psalm 42 en 43; of vergelijk hem met psalm 27.
Dan ontdekt ge al aanstonds, dat uit al deze psalmen hetzelfde verlangen spreekt, dezelfde verwijdering van God smartelijk openbaar wordt en hetzelfde smachten en begeeren der ziel in ontroerende woorden bezongen wordt.
Niemand anders dan David kan de dichter van psalm 84 geweest zijn; uit zijn ziel moet dit lied geboren zijn.
Met psalm 42 moet het, als de vertolking van een diep verlangen, opgeweld zijn uit het gemoed van den man naar Gods hart, toen hij ver verwijderd was van de voorhoven des Heeren.
Absalom, Davids zoon, heeft het gewaagd op te staan tegen het gezag van den gezalfde des Heeren, en David heeft zich genoodzaakt gezien te vluchten uit Jeruzalem.
Het levensleed is hem niet bespaard!
Al eerder heeft David moeten vluchten en werd hij voortgedreven als een veldhoen op de bergen.
Toen was het Saul, die hem naar het leven stond, maar nu is het zijn eigen zoon, die het waagt de hand tot hem op te heffen.
Dat is nòg smartelijker voor David. Hier wordt zijn vaderliefde versmaad en zijn vaderhart doorwond. Hier wordt de zoon aanrander van den gezalfde des Heeren.
Ontzettend is de zonde van Absalom, die aan de gerechte straf niet is ontkomen!
Maar wat is juist dáárom voor David deze weg pijnlijk!
Bange dagen doorleeft hij, benauwde tijden doorworstelt hij, temeer omdat hij zoover verwijderd is van de voorhoven des Heeren.
Hoe breekt het zielsverlangen hier uit in de ontroerende woorden: „hoe lieflijk zijn uwe woningen, o Heere der heirscharen; mijne ziel is begeerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren”.
„Zelfs vindt de musch een huis en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt.”
De musch en de zwaluw hebben nog een nest, waar zij rust vinden, een plaats, waar zij zich thuis gevoelen.
Zóó kan Davids hart alleen rust vinden bij de altaren des Heeren, waar hij mag smaken de gemeenschap met zijn God.
Het is dáárom, dat hij zalig prijst allen, die in Gods huis wonen, d.w.z. allen, die het altaar bedienen of tot andere werkzaamheden zich geroepen zagen, de priesters en de levieten.
Daarom zijn zalig ook zijj, wier sterkte in den Heere is, en die, al moeten zij dan ook door het moerbeziëndal, van kracht tot kracht voortgaan om zoo in Sion te verschijnen.
David, hoewel zelf verwijderd van de woningen Jakobs, ziet in den geest hoe de naar het feest optrekkende schare in blijden jubel opgaat naar Sion
Van alle kanten, van Noord en Zuid, Oost en West, stroomt de menigte samen naar Jeruzalem, om den God der vaderen daar te offeren en in het offer te ontmoeten.
Maar de moeilijkheden aan den tocht verbonden, zijn groot, vooral wanneer men — zooals het hier staat — het moerbeidal door moet. Eigenlijk staat er „bakadal”.
Verschillende uitleggingen worden over dit woord gegeven en de zaak, die er mee aangeduid wordt.
Naar de opvatting van den een is dit bakadal hier een eigennaam en heette het dus bakadal.
Volgens anderen moet „baka” hier eenvoudig opgevat als „weenen”, en kan het woord, hier gebruikt, vertaald worden als dal des geweens.
Weer een ander beweert, dat dit dal zoo heette, omdat daar groeiden de zoogenaamde bakastruiken, een geboomte, dat een harsachtig vocht afscheidde, dat aan tranen deed denken.
Hoe het nu ook zij — wie zal het precies uitmaken? — in elk geval hebben wij hier wel te denken aan een dor en waterloos dal, ter weerszijden waarvan de rotsen oprijzen; een dal, waarin de reiziger, afgemat door de hitte van de verzengende zon, tevergeefs naar water uitziet.
Stel u dien pelgrim even voor!
Tot den laatsten druppel is het water; dat hij meegenomen had, verbruikt, maar nergens ontwaart het oog een bron.
’t Is te verstaan, dat zóó dit dal veelal werd een dal des geweens.Nu ligt hierin uitgebeeld een stuk ervaring van eiken Sioniet.
David, die hier in dezen psalm zijn zuchtend hart uitgiet, is zelf óók in het bakadal, als hij vlucht voer Absalom.
En is de weg van Gods kinderen anders dan een gang door het tranendal?
Hun pad toch gaat niet immer op rozen, integendeel, vaak buigt hun weg af naar de diepte.
De bezwaren zijn ook hun deel, de moeilijkheden blijven niet uit, met armoede hebben zij te worstelen, drukwegen moeten zij bewandelen, het zware kruis schrijnt hun schouders, op het ziekbed worden zij neergelegd, in pijn en smart wentelen zij zich om en om.
En vul deze rij nu zelf maar aan met al die zaken, die uw leven kunnen maken tot een bakadal, een dal des geweens.
O, er worden wat een tranen geschreid en een zuchten geslaakt uit het diep doorwonde hart!
Vooral wanneer we al die zaken door ontdekkende genade Gods te zien krijgen als samenhangende met het rechtvaardig oordeel Gods over onze zonde.
Wij hebben gezondigd.
Wij hebben gedaan — en doen nog — wat kwaad is in ’s Heeren heilige oogen.
En onze zonde is een aanranding van Gods groote deugden.
Zij is een beleediging van Zijn grooten Naam.
Als het licht van Gods Woord en Geest valt in ons hart, hoe zien we dan het God-onteerende van ons bestaan, hoe wordt dan het hart verbroken en buigt het in de diepte voor God, maar hoe dorst het dan ook naar de gerechtigheid, die voor den Heere bestaan kan en die alleen te vinden is in Jezus Christus.
Maar moeten de pelgrims dan zóó voort, terwijl de tranen hun tot spijze zijn dag en nacht?
Gode zjj dank, neen!
Als zij optrekken door het bakadal, stellen zij Hem tot een fontein.
Anderen vertalen hier: „maken zij het dal tot een bronnenland.”
Welke vertaling wij hier ook nemen, eigenlijk komen zij beide op hetzelfde neer, althans het eene sluit het andere niet uit, beide zaken zijn waar, het eene heeft in elk geval het andere tot vrucht.
’t Schijnt soms, dat de Heere u vergeten heeft en verlaten, dat Hij op uw zuchten geen acht slaat, ja, ’t is zelfs alsof de Heere tegen u is.
En toch, neen, als het licht des Geestes over uwe wegen mag vallen, blijkt het, dat de Heere juist vóór u is, dat daarin — hoe raadselachtig het moge schijnen — Zijn liefde bezig is te werken. De Heere leidt de Zijnen wel door het bakadal, wel in den druk en legt het kruis hun op de schouders, maar dat alleen met een heilig doet.
God is de groote Paedagoog, Die in Zijn wijsheid en liefde weet wat de Zijnen noodig hebben.
De doorn in het vleesch moet geschonken en vaak al dieper en dieper in het vleesch gestoken, opdat Zijn volk van zichzelf zou leeren afzien, om hart en oog tot Hem op te heffen, opdat het door den nood gedreven zich tot Hem zou begeven om troost.
Zóó stellen zij Hem tot een fontein!
Wat zij missen, dat zoeken zij door genade te verkrijgen uit Hem. Als de Heere Zijn ontferming niet aan hen groot maakt, is het voor hen een verloren zaak. Hoe zijn er de werkzaamheden des harten om Zijne genade!
Hoe schreit en zucht het hart naar Zijn gunst en gemeenschap!
Zijn goedertierenheid is beter dan het leven!
Maar als dan ook die God om Christus wil Zich te kennen geeft als een God van menigvuldige verlossing, als Hij Zich in Jezus openbaart als een fontein alles goeds, waaruit stroomen des levenden waters vloeien, waardoor het hart vertroost en verkwikt wordt, dan wordt dat bakadal ook tot een bronnenland.
Wie in Christus God tot een fontein leert kennen, zoodat van Hèm alle verwachting is, ja ,
die moet wèl het jammerdal in, het dal des geweens, maar . . . hij gaat er niet alléén in!
De Heere gaat met de Zijnen mee!
En waar de Heere meegaat, daar verandert het bakadal van karakter, daar wordt het tot een bronnenland.
Immers, temidden van de verdrukking zal God om Christus’ wil het licht van Zijn vriendelijk aangezicht verheffen over den weenenden reiziger.
Als het kruis drukt, legt God Zijn liefdevolle handen Zelf ònder dat kruis, zoodat de last nog licht wordt.
Als de doorn in het vleesch steekt, dan brengt de Heere de worstelende ziel tot rust en berusting door het woord: „mijne genade is u genoeg”.
Waar alle verwachting van de aarde wordt afgesneden, waar de mensch in zichzelf niets ontdekt dan zonde en schuld, armoede en ellende, verlorenheid en doemwaardigheid, daar wordt in Christus de fontein des hemels ontsloten.
Uit Hem vloeien rijkelijk de stroomen der genade.
Hoe duur heeft Hij die genade voor Zijn volk verworven!
Ook Hij moest als Borg en Zaligmaker het bakadal in.
Zijn heele leven, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens, ging Zijn pad door het bakadal, toen Hij weende onder den last des toorns vanwege het geschonden recht des Heeren.
Zoo bracht Hij het eeuwige leven teweeg, door lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid.
Zoo is Hij geworden de fontein des eeuwigen levens.
Zalig daarom de mensch, die dorstig gemaakt is naar dat levende water.
Gelukkig hij, die bij het aardsche, ’t vergankelijke, ’t wisselvallige niet meer kan leven, maar wien het waarlijk om den Heere te doen is.
De Heere ontledigt door Zijn Woord en Geest, maakt arm, stelt schuldig voor Hem, doet den zondaar in de diepte bukken, maar openbaart juist dien worstelenden Sioniet den weg, door Hem geschonken in Christus.
De Heere maakt dorstig, maar laat den mensch niet in zijn dorst omkomen, doch ontsluit voor hem in het bakadal den fontein des hels in den Heere Jezus.
Uit dien Christus wordt hij bediend, ontvangt hij alles, wat hij noodig heeft in leven en sterven, ja, die Christus Zelf wordt hem door genade een Persoon, Dien Hij boven alles bemint en behoeft. Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk, zulk Eén is mijn liefste, ja zulk Eén is mijn vriend.
Dáárom „zal de regen hen gansch rijkelijk overdekken”.

Enschedé. J. TAMMINGA

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1943

De Wekker | 4 Pagina's

De Fontein des Heils in het Bakadal

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1943

De Wekker | 4 Pagina's