Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Twee bekers 4

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Twee bekers 4

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen beker van mij voorbijgaan, doch niet gelijk Gij wilt.Matth. 26 : 39B.Mijn beker is obervloeiende.Psalm 23 : 5B.

Wij lazen iets over „zijn” beker.
Nu „mijn” beker, waarvan de dichter jubelt als van overvloeiende.
Zeker, ik weet ook wel, dat God, de Heere Zijn kinderen oen lijdensbeker op de handen zet en dat in menig hart en menig huis heete tranen uit rood bekreten oogen worden geperst. En toch … hebt gij het geheim nooit gesmaakt, door Jezus met in Gethsemané gekend, dat de Heere den lijdensbeker maakt tot een beker der dankzegging. Merkt dan op, dat in psalm 23 alles spreekt van overvloed en, dat in dienzelfden psalm gewaagd wordt van het land der schaduwen des doods. Bedenkt dan daarbij, dat de dood het ergste is, wat komen kan over den mensch van beneden. Die sombere diepte, die wij „dood” noemen, wat kan zij den mensch verschrikken! En hoewel deze dichter ook iets zal kennen van de doodsverschrikkingen, die den mensch, ook het kind van God kunnen overvallen, toch roemt hij, dat de Heere zijn Gastheer is.
Het is zoo juist gezien, wat de zoo vroeg ontslapen prof. de Groot in zijn mooi boek „De Psalmen” schrijft, als hij zegt „in psalm 23 gaat de dichter van het bijkans visionaire beeld van den goeden herder over naar dat van den goeden gastheer”. Ja, zoo is het. De Heere blijft de Gastheer voor Zijn kinderen ook in de ure, als elke hand verstijft, en elke bete verdwijnt, en elke beker ledig wordt.
Wanneer een mensch losgemaakt wordt uit het gewirwar van zijn eigen glorie, wanneer hij met zich zelf aan het einde komt — en waar is dat meer, dan in het land van de schaduwen des doods — wanneer de laatste plank wordt weggeslagen, waaraan hij zich zoo lang en zoo bang heeft vastgeklamd, zie, dan zal Gods kind ervaren, de trekking des Vaders, de liefde des Zoons en de gemeenschap des Heiligen Geestes. Zijn beker is overvloeiende, als elke andere beker geen druppel meer houdt.
Overvloeiende …. dat is hemeltaal, want in den hemel is alles overvloeiende. Hier op aarde zijn grauwe dagen en sombere nachten. Hier zijn de bekers overvloeiend van lijden en tranen, ook al mogen wij er direct op laten volgen, dat wij de lijdensbekers mogen zetten onder de fonteinen van Christus’ lijden.
Maar in den hemel …. wel de hemelsche vreugde is het stoorlooze en ongetemperde zonnelicht, dat wijd en vriendelijk uitstraalt over allen, die wandelen langs de straten van de gouden lichtstad.
Psalm 23 heeft de schaduw van veel strijd en beproeving, maar de schaduw ziet men op laatst verdwijnen en er blijft de Gastheer en Zijn tafel, waar alle raadsel vervaagd, en alle kommer verstild is. Zoo blijft over verzadiging en volheid, zekerheid en vertrouwen, rust en vrede i.e.w. mijn beker is overvloeiende. Door al deze heerlijke strophen van den 23sten psalm klinkt een zachte liefelijkheid en een onverwoestbaar vast vertrouwen op den Heere en Zijn sterkte. In psalm 23 is de moed, die den dood onder de oogen durft te zien en die tevens de voosheid van eigen kunnen heeft ondervonden en goed geleerd.
En als gij mij dan ten slotte vraagt, hoe dit alles mogelijk, neen werkelijk is, zoo antwoord ik U, omdat deze dichter geleerd heeft in rijke zielservaring, dat God zijn God, het feest zijner ziel is.
Ja, hier noem ik U het geheim van alle diepe zielsmysteries, als de Heere door Zijn Geest in het hart van zijn kinderen spreekt; „Ik ben Uw God”. Zie, dit woord kunnen wij lezen in den breeden verbondsmatigen zin, gelijk de Heere tot gansch Israël sprak aan den Horeb bij zijn verbondsondertrouw en het schreef boven Zijn wet: „Ik ben de Heere, Uwe God”.
Dit woord kunnen wrj kiezen als behoorend bij al de kinderen des Verbonds, die in den driemaal heiligen Naam des Heeren zijn geheiligd en aan wien God Zich Zelf heeft willen wegschenken. En in dien zin spreekt de Heere van „mijne kinderen” en „mijn volk” en van „erfgenamen des Koninkrrijks” en van „kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen zullen worden”.
In dezen breeden verbondsmaugen zin vraagt de Heere zoo ernstig aan het afkeerige Israël: „Ben ik dan een Vader, waar is mijn eer”. En bij Jeramia „Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet”.
Daarom zal die rijke belofte van God en die God van rijke belofte zoo zeer tegen allen zijn, die Zijn verbend en Zijn getuigenissen hebben miskend.
Maar daar is ook nog een kindschap, gelijk Calvijn het zoo schoon betoogt, van het wedergeooren hart, dat God, den God des verbonas in den weg des verbonds heeft leeren ontmoeten en dat in geestelijken ondertrouw den Heere heeft gevonden als Zijn God. Dan spreekt dat woord van troost: „ik ben Uw God” tot in al de eeuwige verten, die den dood negeeren, ja, die over dien dood heen zien, als bestond hij niet. Zulk een beker is overvloeiende, want tegen dit troostvolle „Ik ben Uw God” kan niets opwegen, en wanneer wij God mogen bezitten, dan is al, wat van God is, ook in ons bezit. Zijn geheele volheid, al Zijn gloriedeugden, al Zijn liefde, al Zijn kracht, al Zijn genade, al Zijn leven, het is alles — alles — alles van mij. Ja waarlijk, de beker is overvloeiende.
Welk een tegenstelling — de beker in Gethsemané.
Hier drinkt Christus den beker vol zielsversterving en ziels versmachting.
Wij lezen, dat de Heiland heeft gebeden, dat deze beker zou mogen voorbijgaan.
Men heeft gevraagd, of Jezus hier om afwending van het lijden bad, terwijl Hij als de Zone Gods toch wist, dat deze beker onafwendbaar noodzakelijk was.
Zelfs heeft men de gewaagde veronderstelling uitgesproken, dat het goddelijke bewustzijn door de hevigheid van de zielesmart voor een oogenblik verdonkerd was.
Maar afgedacht nog, dat een goddelijk bewustzijn niet kan verdonkerd worden, moet juist hier in Gethsemané de Godheid van Christus dit vreeselijke zielelijden steunen, zal Hrj niet totaal bezwijken.
Neen, hier is veeleer de menschelijke natuur van den Middelaar aan het woord om, ware het mogelijk, dit zoo smartelijk zielelijden, „dezen” beker te verlichten. En dan, dat buigen van dezen Middelaar onder den wil des Vaders met dat „mijn Vader”. Vooral dat „mijn” Vader is hier zoo geweldig groot.
Meestal hoort ge dat niet van Jezus’ lippen.
Wanneer Hij staat aan den ingang van Zijn lijden, en Hij slaat zijn oogen op naar den hemel, zoo hoort ge Hem het bekende en zoo rijke hoogepriesterlijk gebed uitspreken, maar dan begint Hij: „Vader, de ure is gekomen”.
Wanneer Jezus op den kruispaal door beulshanden gespijkerd wordt, dan klimt het uit Zijn ziel opwaarts: „Vader, vergeef het hun”.
Maar in Gethsemané is het veel intenser, veel dieper, veel ontroerender nog.
„Mijn Vader”. Hoe zwaarder Jezus’ strijd werd, hoe dichter Hij vluchtte tot het Vaderhart Gods.
Dat is een echt kenmerk van diep zieleleven.
De wereld, de vorm-christen zegt het juist andersom.
Wanneer de Allerhoogste in zulk een leven het lijden verzwaart, en de geeselslagen striemen laat, zoo verandert God meestal in een soort van despoot. De massa van dezen bangen tijd vraagt thans, hoe het bestaan kan met de liefde Gods en het recht Gods, dat zooveel smart en lijden, zooveel dood en stervenspijn door de menschheid vaart en het schijnt wel, of God zich van heel die wereld in haar wee niets aantrekt. Zulke oppervlakkigen hebben een God naar eigen vinding, dien zij kunnen vergeten in dagen van voorspoed, en kunnen beschuldigen in dagen van tegenspoed. Maar dat is de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus niet.
Jezus leert het ons in Gethsemané, dat God, Uw God, nooit inniger en teederder „Vader”, „mijn” Vader is, dan waar Hij ons den drinkbeker der smart ten boorde toe vult.
Wie dit zielsgeheim leert, o, die heeft misschien veel verloren, veel aan schoonheid en blijheid des tijdelijken levens, veel aan verwachtingen en koesteringen van weelde en toekomst, maar gij hebt dan toch nog meer behouden, als gij het geheim verstaat „mijn Vader”.
En nu weet ik wel, dat Jezus in een geheel eenige betrekking staat tot den Vader, maar ik weet ook, dat wij om Zijnentwil tot kinderen Gods worden aangenomen.
Ik weet ook, dat de Heere door Zijn Geest dit Abba, Vader, „Mijn Vader” in de ziel van Zijn kinderen opwekt, en dan komt mij het woord van den 23sten psalm weder voor de aandacht: „Mijn beker is overvloeiende”.
In dien beker is een wapen gegrift. Het is het wapen der genade: een ledige hand onder een klaterende fontein.
Welgelukzalig de ziel, die zingen kan, het lied van den overvloeienden beker, dat is het lied van den Gastheer en van Zijn tafel.
Hier is een hoopvol uitzien, dat de Herder leidt en weidt en de Gastheer sterkt en verkwikt.
Uw wil geschiede!
Dat is Gelhsemané’s leerschool!
Mijn Vader!
Dat is Gethsemané’s troost.
Hier is geen voorschrijven, maar onderschrijven van den wil des hemelschen Vaders. Een beker overvloeiende van heilige eenswillendheid en van hemelsche wapening in eiken strijd, in elke aanvechting.
Overvloeiende!
Maar eerst de ledige beker, d.i. het gebed.
Als wij het bidden verleeren, dan ziet ge in Gethsemané waar het heengaat.
Judas heeft geen gebed meer. . . . en hij gaat onder in wanhoop.
Petrus heeft geen gebed meer. . . . en hij verloochent zijn Heiland.
De discipelen hebben geen gebed meer. . . . en zij vluchten en ergeren zich.
En daarom. . . . ook deze les brenge ons Gethsemané: „waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt”.
Ten slotte:
De wereld beeft, de menschheid sterft, de volkeren kreunen. Maar het is alles geen Gethsemané. En terwijl er in deze wereld vol angst en wroeging zooveel blinde oogen en harde zielen zijn, moge Gods Geest U en mij de taal der verootmoediging en aanbidding uit Gethsemané leeren. Dan zult Gij den dichter te beter verstaan:
Getrouwe Heer, Gij wilt mijn goed, mijn God,
Mijn erfenis en ’t deel mijns bekers wezen.
Gij onderhoudt gestaag dat heug’lijk lot,
Dat Gij zoo mild voor mij hebt uitgelezen.
De Schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren,
O heerlijk erf, gij kunt mijn ziel vervoeren.
Apeldoorn
J.J. van der Schuit

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1944

De Wekker | 4 Pagina's

Twee bekers 4

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1944

De Wekker | 4 Pagina's