Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pastorale brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pastorale brieven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beste Vriend!
Tot de consequente communistische en anarchistische beginselen op sociaal gebied, behoort alzo de bekende leuze: door atheïsme tot revolutie. Zal het n.l., zoo bedoelt men, op sociaal gebied ooit nog eens goed worden, dan dient er een totale ommekeer plaats te vinden, een alles aangrijpende revolutie, en daartoe moet dan eerst het godsbesef worden uitgeroeid. Het geloof aan God staat de sociale revolutie in den weg; gelijk men meent, dat het geloof in het bestaan Gods de oorzaak is van de sociale ellende en het kwaad.
Hoe dan?
Dit moet men zich van zijn tegenstander eerlijk laten onderrichten. En dan is dit niet maar, omdat men leert: zolang men nog aan een God gelooft, deinst men terug voor alle gewelddaden, maar wat anders nog, n.l. het godsgeloof zou positief de ellende veroorzaken.
Zoo schrijft de bekende Rus Bakounine (ongeveer 1850) in zijn boek God en de Staat, dat met het geloof aan het bestaan Gods het gezag wordt erkend. Wie aan een God gelooft, zoo beredeneert hij, erkent daarmede dat er een hoger en een lager is; dat er iemand boven ons zou staan; en hiermede, zegt hij, is de grond gelegd voor gezag, voor onderscheid ook in de maatschappij van hoger en lager, voor het onderscheid ook van klassen in de maatschappij, kortom: God is de oorzaak van het kwaad, de ellende; of ook: God is het kwaad.

Wat de logische gang zelf dezer redenering aangaat, gaat deze stelling nog niet op. Het is best mogelijk aan te nemen, dat er „twee”, een hoger en een lager terrein is, zonder dat daarom dat hogere het lagere nog hoeft te schaden; ja ’t kon wel eens terdege ten bate van het ondergeschikte zijn, dat er een hoger zeggingschap bestaat, ’t Hangt er maar van af, of dit „hogere” functioneert op de juiste wijze. Is dit hogere nu bepaald een God, dan behoort het juist tot het Godsbegrip, dat hij goed functioneert, anders ware het geen God. Maar er is zakelijk nog meer tegen in te brengen. Het zou ons te ver voeren hier naar alle zijden deze kwestie te belichten en te critiseren, maar op een drietal punten willen we toch wijzen.
1. Bakounine doet net, alsof wij God hadden „uitgevonden”, alsof we m.a.w. hier te doen hadden met slechts een of andere bespiegeling, met een stuk louter philosophie. Maar onze leer stelt juist, dat God in alle werkelijkheid wel terdege bestaat, niet maar als werkelijk-bestaan, maar als werkelijk bestaande. Bakounine en heel die school had dan eerst op afdoende wijze moeten klaarmaken dat dit niet het geval is. Iets wat uit den aard der zaak onmogelijk is. Maar dan is het ook logisch, gegeven het Godsbestaan, dat Hij zegt, of en hoe Hij gediend wil worden. Dan is alle schepsel zijn schepsel en Schepper. Met eerbied gezegd, Hij zou niet anders schepsel, en beslist Hij over de verhouding, welke er zal zijn tusschen kunnen of mogen dan, erende zichzelf, optreden met gezag, waaraan wij ons dan hebben te onderwerpen.
2. Waar wij geschapen zijn als Zijn beeld, ja alle schepsel de sporen vertoont van zijn herkomst, zoo is het dan ook geheel niet òn- of tegennatuurlijk, als we ons in denken en leven naar Zijn wil en ordinatie richten. Het ware voor ons juist tegen- en onnatuurlijk als dit niet het geval ware. Evenals de visch zich in het water behagelijk bevindt, en op het droge sterft, zo is het juist voor ons alleszins levensvol en bloeiend, als we ons in ons element, in de ons geëigende en passende sfeer bevinden, in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij. Zonder het Godsgeloof komen we, als de visch op het droge, te versterven. Het is zoals de psalmdichter zegt: de dwaas zegt in zijn hart: er is geen God, zij verderven het gruwelijke; n.l. de godloochenarij werkt als een gif, het verderft het leven; dit is juist in onzen tijd zoo bij uitstek waar te nemen op alle terrein. Het leven als leven, absoluut opgevat, heeft dan geen zin en inhoud meer, Atheïsme voert tot pessimisme.
3. In het Godsbesef met erkenning van „gezag” ligt de waarborg juist voor onze vrijheid, n.l. als er een ……… sociëtas, een gemeenschap, een sociale beleving is. Een maatschappij die nu eenmaal uit velen bestaat, met allerlei verschillende en vaak botsende verlangens, belangen enz., eischt tot goede functionering gezag, een zeggingschap. Alzoo is „God” niet de oorzaak van het kwaad, de ellende, maar juist bron en waarborg van sociale rechtsverhouding.
Keer de stelling anders maar eens om. Erken ik het bestaan Gods, dan zal dit juist gezag kunnen geven aan mijn protest tegen het kwaad, en aan den eisen om voor elkaar het goede te zoeken. Zonder „God” wat en waar is dan, doorgeredeneerd, het onderscheid tusschen goed en kwaad? Vanwaar zou dan zijn het recht om van onrecht te kunnen spreken. Alleen als men in den naam van God-Almachtig kan optreden, zal dit kracht en grond kunnen bijzetten aan alle actie voor waarheid en recht. Anders vervallen deze begrippen zelf naar hun wezensinhoud en dwingende waarde.
Op atheïstisch standpunt, consequent doorgeredeneerd, kunnen kapitalist en arbeider elkander eigenlijk niets met reden en grond verwijten. Zonder gezag, hetwelk alleen rust in het Godsgeloof krijgen we uiteindelijk net zoveel tyrannen als er nu onderdanen zijn.
Zeg, nu nog even wat anders. Hebt Ge al gelezen de rectorale rede van mijn collega v. d. Meiden, over Allegorische prediking? Een wel beknopt, maar toch mooi stukje werk. Alle eer! Ge moet het vast lezen hoor. Ik vermoed, dat de Allegoristen nog wel iets zouden willen tegen opmerken op sommige punten zijner critiek; maar dat zou slechts kunnen zijn om nog dubbel op „hun kop” te krijgen. Natuurlijk hebbe men stiptelijk te bedenken, dat het „maar” een rectorale rede is; en het bestek dus (helaas) kort moest zijn — maar anders zouden we zeker nog dieper psychologische uitwerking hebben gekregen; b.v. van de oorzaken, de -psychologische oorzaken (niet maar de motieven) welke ten grondslag liggen èn aan de lust om allegorisch te preken, èn aan de lust (van velen althans) om dit gaarne te horen. Dit zou m.i. merkwaardige dingen naar voren en naar…… boven hebben kunnen brengen. Maar nogmaals, een mooie brochure.
Nu beste vriend, — we spreken D.V. mekaar nader.
Vele hartelijke groeten en heilbede van
Uw U toegenegen vriend en broeder,

Herfst, 1946.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 oktober 1946

De Wekker | 4 Pagina's

Pastorale brieven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 oktober 1946

De Wekker | 4 Pagina's