Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geleden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geleden

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat verstaat gij door het woordeke: Geleden ?Dat Hij aan lichaam en ziel, den ganschen tijd zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft, opdat Hij met Zijn lijden, als met het eenige zoenoffer, ons lichaam en onze ziel van de eeuwige verdoemenis verlost, en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve.
                                                 Vr. en antw. 37,
                                                 Heidelb. Catechismus.
Waarlijk Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen.
                                                 Jesaja 53: 4 A.
De lijdensweken zijn doorgangsweken naar de heerlijkheid.
Wij zijn weer blijde met de lijdensweken, omdat zij even zooveel overwinningsweken kunnen genoemd worden.
De lijdensweken herinneren aan het woord van de Mérode.
                  We ontstijgen aan dit aardsch bestaan,
                  En gaan, Uw hooge vensters stralen,
                  Recht op Uw open huisdeur aan.

Al is daar Kajaphas rechtzaal, Gabbatha’s bespotting, en Golgotha’s duister, ze zijn er niet tot een verschrikking, maar tot een verkwikking voor allen, die leerden, wat het inhoudt: in de gemeenschap van Zijn dood, zoo zullen wij het ook zijn in de gemeenschap van Zijn opstanding.
Laten wij elkander gelukwenschen, dat wij wederom den lijdenstijd mogen beleven. Al zal het voor velen zijn, dat zij reeds jaren nà elkander dienzelfden via dolorosa gegaan zijn, de vrucht, die wij op dien weg kunnen vinden, is ons steeds zoeter geweest dan honingzeem.
Ge hebt misschien aan den avond van een heeten dag wel eens aan het zeestrand gestaan, als de dagvorstin haar laatste groeten aan een scheidende aarde brengt. Wanneer dan de zon haar purper toovert aan den verren kim, en stralenglanzen spreidt over den spiegel der baren, al haar goud en kleurschakeering nog eens penseelt op het doek der schepping, zie, dan wordt die dagvorstin U en mij nog schooner, dan wanneer zij ter middaghoogte met haar brandende stralen de aarde roostert.
Dat is in teekenschrift der schepping de telkens weerkeerende schoonheid van de lijdensweken, die nimmer vermoeien, zoo dikwerf wij de zon der gerechtigheid zien ten avond dalen, en zien wegzinken in zwarte kimmen van den dood.
Wie in deze avondstemming neer zit aan het venster van zijn leven, denkt meer aan den morgen der verrijzenis, dan aan de smart van het lijden, of de angst voor den dood, want, nog eens, lijdensweken zijn overwinningsweken.
Het lijden van Christus!
Neemt dat weg, en ge hebt aan de kerk haar fundament, aan de gezaligden het overwinningslied, en aan den christen zijn troostgrond ontrukt.
Christus zelf was hiervan zoo diep doordrongen, dat Hij in verband met zijn lijden het sacrament des Avondmaals instelde; waar het immers telkens bij gebroken brood en vergoten, wijn wordt gehoord; verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt.
Zoo wordt dit lijden geen ondergang, maar voortgang op den heirweg naar Zijn komst op de wolken, en zit er stuwing en werkkracht in dezen strijdenden en lijdenden Goël, die juist in zijn lijden voor al zijne en onze vijanden het meest te duchten is.
Of treft het U niet, dat Christus juist Zijn lijden heeft uitgebeeld in het sacrament, alsof Hij zijn volk op aarde wil toeroepen, om nooit, nooit te vergeten, wat de man van smarte is.
Niet zijn komst in de wereld, niet zijn hemelvaart noch zijn hemelglans, maar zijn lijden heeft Hij als met eigen hand ons voorgeschilderd, toen Hij het brood brak en zijnen discipelen gaf.
Zou ons dat niet zeggen, dat wij hier aan een heiligdom gekomen zijn, waar elk christenhart met ontschoeide voet wil treden en wil luisteren, naar wat engelen Gods in verbazing heeft gebracht, en wat de kerk aller eeuwen in aanbiddende stilte heeft beschouwd? Of zegt de Schrift niet: ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die om de vreugde Hem voorgesteld het kruis gedragen en de schande veracht heeft?
Zoo is hier meer dan één stem, die het ons telkens wil herinneren, dat wij nimmer te veel en te hoog dit lijden van den Borg kunnen overdenken.
Wat de hemel eeuwige juichensstof geeft: „Gij, O Lam Gods, hebt ons Gode gekocht met uw bloed” mag niet en kan niet en zal niet de kerk op aarde te veel zijn om bij vernieuwing haar geheiligde aandacht en aanbiddende ziel aan dezen beker des lijdens te verkwikken.
Het woordeke: geleden!
Woordeke!
Wat een verkleinwoordje! En toch behoort onze Catechismus niet tot dat soort zelfs van predikanten, die een voorliefde hebben om in verkleinwoordjes te spreken en te preeken en gewagen van „zieltjes” en „menschjes” en „stumpertjes”. De bedoeling van den Catechismus is juist andersom dan in die gestoffeerde uitdrukkingen op kansels en onder kansels.
De Heidelberger gebruikt hier het verkleinwoordje om nog duidelijker te laten uitkomen, van hoe machtigen inhoud zulk een woordeke getuigt.
Ge moet er het antwoord maar eens op nalezen, en ge vindt geen woord van zulk een kleinzieligheid en onbeholpenheid. Ge vindt er juist een gespierde taal en een overwinningszang, die den lezer meeneemt naar fronten, waarop bloediger veldslagen geleverd zijn, dan op eenig wereldfront. Als dit woordeke in zijn kleinheid reeds zooveel zegt, wat moet dan wel de gansche inhoud van den Christus en van zijn Middelaarsroeping wezen?
Zulk een verkleinwoord is daarom zulk een groot woord.
Geleden!
Dat is een kort woord, en een lang woord, een klein woord, en een groot woord. Dat is sterven en overwinnen allebei! Dat is een doornenkroon en tevens een levenskroon. Dat is, gelijk onze Catechismus ons hier zegt, eeuwige verdoemenis en eeuwig leven!
Neen, dat lezen wij in den regel niet, wanneer het woordeke „geleden” in het dagboek moet geschreven.
Geleden!
Wanneer menig krankbed eens een stem kreeg, en menig graf eens vertolken zou, wat voor hem of haar, die daar den laatsten slaap sluimert, het woordeke „geleden” inhoudt, zou Uw ziel niet als verstomd staan bij zooveel leed en stervenspijn? Het lijden is toch niet iets, dat nu toevalliger wijze bij ons leven komt, maar het is veeleer zóó, dat leven en lijden woorden van gelijken inhoud kunnen geacht worden. Wij wandelen niet door paradijzen maar langs doornenhagen, waaraan wij ons telkens tot bloedens toe wonden.
Geleden!
Neen, dat is niet een „woordeke” uit den Catechismus, maar dat is veeleer een „woord”, een schreeuw, een kreet der menschheid. Is het wonder, dat er altijd zijn, die zulk een kreet liever niet hooren. Er zijn menschen, die aan opiumschuivers gelijk zijn, en liever in een droomwereld van lichtzinnigheid en dartelheid rondspringen, om straks te laat te ontwaken, wanneer de beukhamers eener harde werkelijkheid die vergulde platen hunner inbeelding stuk breken. De christen daarentegen durft doze harde werkelijkheid onder de oogen zien, neen anders, hij durft het niet alleen, maar hij wil het ook.
Willen — niet om het lijden zelf, want dat is nooit oorzaak van vreugde, maar van droefheid, maar om het doel, in het lijden trilt, om de les, die in het lijden spreekt, en dat lijdensdoel en die lijdensles is koninklijk en triomfeerend, want het is gemeenschap hebben aan het lijden van Christus. Zegt de Schrift niet: zoo wij met Hem lijden, zoo zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden.
Des christens lijden en Christus lijden zijn nooit als twee polen, die elkander afstooten, maar hier moet wisselwerking en zalige inwerking zijn.
Natuurlijk niet zóó, dat wij ooit in het lijden van Christus kunnen komen; dat kan niet en dat kan nooit. Maar wel zóó, dat het lijden van Christus in ons lijden verheerlijkt wordt, en eens in ons sterven overwinnend voorvaart en opvaart. Maar gij beseft, dat wij dan eerst de beteekenis, den aard van het lijden van Christus moeten weten te onderscheiden, zal het ooit zulk een middelpuntvliedende kracht in ons leven krijgen.
Jezus lijden — Zie, wanneer wij in dit heiligdom treden, zoo staan wij daar toch anders, dan wanneer wij aan het smarteleger komen van een, die zoo nameloos veel moet lijden, eer dat de laatste strijd gestreden, en de laatste zucht geslaakt zal zijn. Hier staan wij medelijdend en ontroerd bij dezen aanblik van zoo groot levensleed.
Maar het lijden van Jezus vraagt ons medelijden niet. Dat karakteriseert dadelijk dit lijden, als van gansch ander gehalte. Wij staan hier niet bij het lijden als van een martelaar, of van den patient, wien het is aan te zien, dat zijn levenskrachten al minder en minder worden.
Dit lijden van Jezus is een machtige daad van heel zijn majesteitelijk werk op aarde, dat hij als een offerande den Vader zal voorstellen. Het woord uit het hoogepriesterlijk gebed zegt het overduidelijk: „Vader, Ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen.” Er was wat te doen voor God en er was wat te doen bij God. Hier is die verbondsverhouding in dit lijden tusschen den Vader en den Zoon, waarin al de eischen van het werkverbond worden gehandhaafd, en waarin wij de positie van den tweeden Adam waardeeren in veel hooger schoon, dan ooit de eerste Adam heeft bereikt. Dit is geen verbond der genade, maar een verbond der werken of een verbond des levens tusschen den Vader en den Zoon, waarbij „de gegevenen des Vaders” de inhoud uitmaken van de vreugde en het loon den tweeden Adam voorgesteld. In deze fundatie rust het verbond der genade, en wie dat begrijpt twist niet meer over een verbond der genade, opgericht met Christus als het hoofd aller uitverkorenen, maar beseft, dat achter het verbond der genade met de menschen nog een ander verbond staat met den Zoon, die sprak: Vader, Ik kom om Uwen wil te doen, en Ik draag uw wet in het midden mijns ingewands.
Zoo heeft dit woordeke „geleden” zijn verborgen achtergrond!

A. (Apeldoorn)  S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 februari 1947

De Wekker | 4 Pagina's

Geleden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 februari 1947

De Wekker | 4 Pagina's