Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geleden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geleden

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat verstaat gij door het woordeke: Geleden?
Dat Hij aan lichaam en ziel, den ganschen tijd zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft, opdat Hij met Zijn lijden, als met het eenige zoenoffer, ons lichaam en onze ziel van de eeuwige verdoemenis verlost, en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve.

Vr. en antw. 37,Heidelb. Catechismus.
Waarlijk Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen.       Jesaja 53: 4 A.

Jezus lijden!
Neen, dat was niet de speelbal van Joodsch fanatisme. Het was veeleer Zijn levensroeping. Het was Zijn taak, Zijn arbeid, om zwoegende onder het slavenkruis de steenen te vinden, die het paleis van Gods heerlijkheid zouden optrekken. Zouden velen dat wel genoeg bedenken, die zoo zichtbaar kunnen geroerd worden, wanneer het lijden van den Heere Jezus hun voor oogen wordt gesteld en de man van smarten met de doornenkroon en het hoofd vol bloed en wonden hun voorbijgaat? Behoort dat soort van menschen niet te veel bij de dochteren van Jeruzalem, die niet bedroefd behoefden te zijn over het groene hout, maar veel meer tranen moesten storten over het doode hout?
En dat doode hout — zijn wij dat niet, die van nature geen ritseling van leven kennen en die slechts waard zijn om afgehouwen en in het vuur geworpen te worden ? Immers dood hout deugt anders nergens toe dan ten vure gedragen te worden. Nu wij weder de lijdensweken zijn binnengetreden, laten wij het bij elke lijdensoverdenking toch niet vergeten, dat er een natuurlijke teerhartigheid kan zijn, die buiten alle geestelijke werkzaamheid omgaat, en die ons zegt, dat alle tranen nog geen bewijs zijn van genade of van droefheid naar God.
Wij zullen er beter voorstaan en dieper het lijden van Christus peilen, wanneer niet het medelijden met den Man van smarten in ons wordt opgeroepen, maar wanneer wij tranen storten over eigen diep verdorven bestaan.
Dit moge de prediker bedenken, die thans Zondag aan Zondag met zijn gemeente den kruisweg bewandelt, dat hij niet al te schilderachtig het lijden van Jezus oproept, omdat het mysterie van dit lijden veel dieper zijn wortelvezelen uitslaat, dan het lichamelijke lijdensproces. Het zijn met name de Roomschen, die gaarne de zinnelijke uitbeelding van Jezus’ lijden voor den geest oproepen en van daar hun statiën, d.w.z. den kruisweg gaan, als zij in de kerk in devote houding de zeven schilderijen gadeslaan, waarop Jezus gang naar Golgotha is afgebeeld. Wie het lijden van Christus leert verstaan en doorleven, stort ongetwijfeld zijn tranen, maar dat zijn tranen van hartelijk berouw, dat als een zaaisel is, waaruit de oogst voor de eeuwigheid rijpt. Hier zijn tranen, die niet langs Gods flesschen loopen, maar in Gods flesschen worden bewaard, en waarachtige bekeering tot zaligheid oproepen.
Wie dit uit en bij het lijden van Christus doorleeft, zal verstaan, dat wij in dit lijden bezitten de as, waarom het rad der wereld en de toekomst der kerk wentelt. Nu wordt het lijden van Jezus een boom des levens, die geplant wordt in het midden van een stervende wereld, opdat wij, die den dood hebben gegeten aan den boom der verzoeking, nu de vruchten des levens zouden proeven en leven tot in eeuwigheid.
Wat is het toch een wondere weg, dat pad ter zaligheid, dat Hij, Die zelf wilde doodbloeden in Zijn lijden, hierdoor de levensadem werd voor duizenden geslachten al de eeuwen door.
Dit lijden van Christus was geen ondergang, maar veeleer de barensnood, waaruit zou geboren worden de telg van Gods heilsbemoeienis, d.i. het Koninkrijk Gods, waardoor vele kinderen tot de heerlijkheid zouden worden geleid.
Zeker, duizenden loopen den man van smarte voorbij, en hebben geen oog en geen ziel voor deze levensbron, maar drinken zich liever den dood aan de troebele wateren dezer wereld. Ach, die doodkranke menschheid, boort liever bronnen aan, die aan het einde van den levenstocht slijk en modder opwerpen.
Laat ons hier toch opmerken, dat niet wij menschen, maar dat God Zelf in de diepte van Zijn Wezen een bron heeft aangeboord. Daar is een ondoorgrondelijke en onnaspeurlijke Gods-ontroering over een gevallen wereld, en daarom heeft de Vader den Zoon Zijner liefde gegeven, neen, overgegeven tot den dood des kruises toe. Als dit duidelijk is geworden, dat God niet is een marmerblok, een roerlooze figuur, een gedachteding, maar een Vader, die uit zijn gescheurd Vaderhart geeft den Zoon zijner liefde, dan hooren wij zulke ontroerende stemmen in het lijden van Jezus. In alle andere godsdiensten op aarde is er een schreeuw van de zoekende menschheid naar God, maar in de Christelijke religie is er een schreeuw Gods naar de menschheid, en die schreeuw is het lijden van Jezus.
Zoo worden liefde en toorn, genade en recht, de twee gouden pilaren der deugden Gods, die het heil des zondaars dragen.
Eerst liefde, want God is enkel liefde, maar het is een liefde, die toornen kan en die gedragen wordt op de gouden schalen van het heilig recht des Heeren, dat in het lijden van Christus moet triomfeeren.
Daarom werd Christus in dien ganschen bangen lijdensweg gedragen door de inspireerende wetenschap, dat Hij geroepen was door en dat Hij leed onder den Vader. Van daar moet het elke Bijbellezer treffen, dat Jezus tegen de ure, dat zijn lijden op ’t hevigst zou branden, zoo telkens van den Vader sprak.
Leest maar die afscheidsredenen, in het Evangelie van Johannes ons bewaard, en het was het huis des Vaders, en den weg tot den Vader, en het werk voor den Vader, waarover Jezus met zijn discipelen sprak. Wanneer straks het bitterst en het zwaarste zielelijden hem breekt in den hof, dan nog besterft niet de verhouding van den Zoon met den Vader. En zelfs toen het „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten” uit zijn geprangde ziel drong, was in dat bange lijden, in de dichtste donkerheid de Vader met Hem, waarom dan ook Zijn stervenswoord een heenbuigen naar den Vader was.
Deze innige levensverhouding van den Vader en den Zoon in de donkerste diepte des lijdens, mogen wij nimmer over het hoofd zien. De Vader had den Zoon tot dit werk geroepen, en de Vader, die Hem geroepen had, was ook getrouw. De Christus kon naar het woord van Jesaja niet te schande worden (Jes. 50, 7a.) en daarom kan Hij in zijn lijden de overheden en de machten aan. Nu wordt de geweldhebber van den dood, d.i. de duivel, overwonnen, overwonnen, juist toen deze meende den levensvorst te dooden. O, dat zegel op het graf van Jezus is nog een bewijs, dat satan bang was, zelfs voor een dooden Jezus. Neen, de Vader zal den Zoon niet overgeven, dat Hij verderving zal zien. God was sterker dan de wereld en al de machten der hel. Geen lijden en geen dood konden Hem houden, Die de poorten des levens zou binnengaan. Zijn lijden en sterven was de triumf des levens. Daarom staat deze lijdende en tevens overwinnende Christus door alle eeuwen en alle geslachten als het eeuwig teeken van de blijdschap, der hoop en des levens, dat lijden en strijden en sterven een doorgang is naar de overwinning. Dat is zoo zielverkwikkend en hartopbeurend om te midden van die stervende menschheid en klagende wereld, van die opgetaste vragen en duistere raadselvolle graven, op te zien tot Hem, Die leed en stierf, maar juist in dien weg van smarte overwon.
O, wanneer wij den lijdenden Borg niet zouden kennen, wanneer wij Zijn licht niet zagen branden op zooveel duistere paan, zoo zouden wij altijd achter gesloten luiken der verlating moeten neerzitten, in troostelooze donkerheid.
Zoo zingt dit lijden zijn vreugdelied in het troosteloos gemoed en het brengt zijn levenslicht in het dal der smarte.
Zoo wordt de Heiland ons het schoonst en kunnen wij de bruidkerk verstaan — al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk — als Hij ons tegentreedt als de Knecht des Heeren, in Zijn gebroken gestalte, en als Hij afdaalt in de helleangsten van Gods toorn. Hier wordt het medicijn bereid, dat doode zondaren kan helpen, dat doorwonde zondaren kan heelen, dat moede harten kan opbeuren. Maar dat medicijn, dat redding aanbrengt, kan alleen Borggerechtigheid zijn, door borgtochtelijk lijden verkregen. Het sterven van Een, wordt alzoo het leven van tienmaal duizenden, van de ontelbare schare, die eens wandelen zal in witte kleederen, gewasschen in het bloed des Lams.
Wij moeten hier dit leeren: òf de zonde doodt ons; òf wij dooden de zonde al naarmate het lijden van Christus zijn overwinnende kracht in ons leven laat gevoelen. In dat lijden gaat om het levenslicht, en welt op genezing en. heil voor alle oprechte harten, ten troost verspreid in smarten.
Met Zijn lijden verlost, zegt de Catechismus hier. Inderdaad, hier is ons de sleutel gegeven, die past op het slot van het vaderhuis, waar Hij heen ging langs den lijdensweg om ons plaats te bereiden. Hier is de koopsom van den hemelschen Bruidegom, om Zijn Bruid, door Hem gekocht, nu ook de bruiloftszaal binnen te leiden.
En wij denken in hoopvolle dankbaarheid aan het woord: Zoo wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden.
Lijden en . . . . heerlijkheid, zij reiken hier elkander de hand en wenken elkander op de groote heirbaan des levens.
Daarom, Godvruchte schaar, houdt moed!
Wij lijden, wij strijden, wij sterven en de dood…., wel hij schiet ons de doornenkroon van het hoofd, en een paar doorboorde handen kronen ons in hemelsche paleizen, waar de palmtak gereed ligt en de cither ons wacht.
Zalig zijn ze, die geroepen zijn tot de bruilofts des Lams!
Het woordeke „geleden” wordt ons een woord, een psalm, een overwinningslied, dat ruischt de hemelen door. En zij volgen het Lam, waar het ook henengaat.
   ’t Lam zal voor den troon ze weiden,
   Al de zijnen henenleiden,
   Naar de volle Gods rivier.

A. (Apeldoorn)  S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1947

De Wekker | 4 Pagina's

Geleden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1947

De Wekker | 4 Pagina's