Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geloofsverzekerheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geloofsverzekerheid

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beste Vriend!
Met opzet schrijf ik boven dezen brief: geloofsverzekerdheid. Want in de vorige brieven heb ik u reeds er op gewezen, hoe we alleen tot heilszekerheid voor ons zelf komen in den weg des geloofs; dus niet „om", maar „door" het geloof. Om het gewicht der zaak gaan we hierop nu nog eens niet slechts verder maar dieper in. We gaan deze zaak in dit (en volgend) schrijven dus nog eens wat dieper aansnijden. Ge zult wèl doen, dit schrijven dus nog eens te herlezen, tot grondiger verwerken. Want waarlijk het is maar niet zoo een „eenvoudige" zaak, die zaak van gelooven. Vooral voor de prediking kunnen we ons hierop niet genoeg bezinnen; terwijl een. maar even scheef gaan in ons denken hieromtrent geweldige schade kan doen; ook voor de bevindelijke practijk. Onthoud het voor eens en altijd, dat alle rechte onderwerpelijkheid gegrond dient te zijn in en gebouwd op schriftuurlijke voorwerpelijkheid.
Ter zake.
Het geloof is uit den aard der zaak een vrucht van de wedergeboorte des harten. Wedergeboorte dan verstaan specifiek in den zin van de eerste omzetting des harten, van het uit God medegedeelde nieuwe leven in de ziel. In de Heilige Schrift komt het woord wedergeboorte ook wel voor (in het Grieksch) als Van Boven geboren. Dus uit God en Zijn Geest; als een mededeeling van inwendig waarachtig geestelijk leven uit de volheid van het leven, dat in God zelf is; en gelijk God zelf het leven is. Van nature dood in zonde en misdaden, ontvangt de ziel nu een ander leven, dat als van Boven nu ook naar Boven uitgaat. Mijn inwendige persoonlijkheid, mijn „ik" wordt nu omgezet, om centraal in de kern van mijn wezen naar God georiënteerd te staan. Dit geeft uit den aard een bekeering (in de practijk) des harten, waaruit voortkomt en waarmede gepaard gaat, dat de uitgangen mijns levens nu in een andere richting gaan.
Van nature zijn we door onzen diepen val zulke liefhebbers (egocentrisch), van ons zelf geworden, beweegt zich ons ik zóó om ons ik, dat we vijanden van God zijn geworden. Door deze wedergeboorte nu worden we in onze •wezenskern liefhebbers van God en walgers van ons (zondige) ik.
God en dies al wat van God is wordt nu beminnelijk als het hoogste goed. En dit alles met Christus als het groote middelpunt van al dat goed. Niet alleen als Borg maar ook als de tweede nieuwe Adam, waaruit we alle leven ontvangen, en door wiens Geest dit leven ook functionneert over de gansche lengte en breedte van onze persoon en van ons leven. Christus is dan in alle opzichten niet „een", maar de gave Gods.
Als zoodanig gaat dan ook de ziel in haar nieuwe leven tot Hem uit. Temeer daar die Christus ons zoo noodig en dierbaar is als Borg en Zaligmaker ten opzichte van onze zonde en schuld.
Zijn persoon zelf wordt het voorwerp van onze begeerte en toevlucht, ja van al den inhoud van ons leven. Naar Hem strekken al de vermogens, al de genegenheden, al de werkzaamheden van onze ziel zich uit. De vereeniging met Zijn persoon is in de orde van zaken dan ook primair, het allereerst; om dan in dien weg uit Hem al Zijne weldaden deelachtig te worden.
Dit nu is de groote zin, waarde, inhoud en beteekenis van het geloof, als vrucht dier wedergeboorte. Het geloof is het aannemen van Christus als de gave Gods; n.l. Christus is de gave Gods; en het geloof eveneens een gave Gods.
Geloof is, als ik de punt op de i zet, niet maar de hand waarmede ik Christus aanneem; maar het is de daad van het aannemen zelf. Joh. 1 :12, 13.
Dit aannemen van Christus geschiedt door de ziel, door mijn innerlijke persoonlijkheid, naar haar twee groote vermogens van kennen en willen (vertrouwen) .
Verstand en wil, kennen en vertrouwen zijn hierbij aan het woord. Beide in hun organisch verband. De „organische psychologie" leert ons n.l. dat die beide niet los van elkaar, gescheiden naast elkaar voorkomen; maar dat ze in elkaar als verstrengeld zijn, dat de eene eigenlijk niet zonder de andere voorkomt, of werkt. Mijn denken (laat ons het zóó eens zeggen) staat in verband met mijn willen; en mijn willen weer met mijn denken. Het zou ons te ver voeren, als we dit alles hier breed en diep gingen uitpeilen. Genoeg, als we maar begrijpen, dat de beide vermogens van verstand en wil in werking komen in de actie van het geloof; en wel in onderling verband; gelijk de Catechismus dan ook zoo zielkundig zegt: het is niet alleen maar ook. Al valt dan ook onmiskenbaar, als (ja als) we onderscheiden willen, — het eerste accent op het kennen, op de verstands-acte. Goed verstaan mijn beste; neen, ik bedoel niet, alsof een bloot uitwendige kennis nummer één en alles zou zijn; foei, foei, daar kennen we elkaar nu wel beter voor. Maar ik bedoel dit aldus: onbekend maakt onbemind zegt het natuurlijke spreekwoord reeds; zoo ook hier. En dan wel zulk kennen, hetwelk de Heilige Geest mij aangaande Christus schenkt; een kennen van Hem, zooals God Hem in zijn Woord aan ons heeft geopenbaard, ja al van eeuwigheid voorgebracht en daar gesteld heeft, en in den tijd geopenbaard en beschreven heeft tot onze zaligheid; en ons daarvan nu inwendig geestelijk onderricht verleent. Zulk kennen met een geheiligd verstand wordt hier bedoeld.
Zonder zulk vooropgaand kennen ware het vertrouwen op Hem onmogelijk, ja ook ongegrond. Maar eveneens zulk kennen kan niet voorkomen zonder dat ik deswege nu ook op Hem vertrouw.
De Heilige Schrift legt zelf dit accent op het kennen. Dit is het eeuwige leven, dat ze u kennen en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Ze spreekt van de verlichte oogen des verstands. Paulus zegt: opdat ik Hem kenne. Enz. enz.
Nu dienen we nog een belangrijke zaak onder de oogen te zien. Namelijk: dit geloof is maar niet een toevoegsel aan en bij mijn verstand en wil: zoodat men zou kunnen zeggen, een onbekeerd mensch heeft verstand en wil; maar een bekeerd mensch heeft verstand en wil plus geloof; dus drie.
O, neen, vergis u niet, een bekeerd en een onbekeerd mensch, beiden hebben verstand èn wil; maar terwijl nu bij een onbekeerd mensch deze beide zielsvermogens tegenover God staan en functionneeren, worden bij een bekeerd mensch die twee, als door een nieuw leven vervuld en beheerscht, werkzaam in de richting tot, en naar (overeenkomstig) God. En dat is het geloof; dus niet als een derde vermogen, maar zooals dit in de dogmatiek heet, als een inclinatie in verstand en wil; d.w.z. als een inklevende en inwonende en van daaruit werkzame beweegkracht; in de richting van God. De beide vermogens (nog eens) worden nu actief werkzaam in de van God gewenschte richting. Al naarmate die inclinatie nu inniger is, intenser werkt, onweerstandelijker zich laat gelden, het nieuwe brood als doorzuurt, zal dan ook deze geloofsactiviteit zich krachtiger openbaren.
Zoo treffend zegt Comrie: het geloof is een licht in mijn verstand, en een kracht in mijn wil. Ge gaat zeker nu al wel een weinig in 't oog krijgen, waar we heen gaan.
Dat het geloof als een acte een daadwerkelijke werkzaamheid van mijn innerlijk wezen gericht op Christus, verstand en wil beide, de weg en manier is om mijn ziel te vullen met een inhoud, welke de Heere noemt: dit is het eeuwige leven. Gelooven is dus een werkzaamheid. Ja zeker, óók een werken. Maar een werk dat alle „werken" uitsluit; het is die acte, die werkzaamheid, dat groote werk Gods in ons en' door ons heen, waardoor we zalig worden door te putten uit een ander n.l. Christus, in kennen en vertrouwen; en waardoor ik niets anders ook behoef en noodig heb. De eenige weg tot den vrede Gods van binnen; en tot een getieiligd leven naar buiten. Maar als ge ons nu goed hebt mogen volgen dan zult ge, beste broeder, nóg iets in 't oog hebben gekregen; n.l. dat zulk een zielswerkzaamheid met haar beide vermogens uit den aard der zaak zekerheid in sluit; heilsverzekerdheid.
Wie maar goed inzicht krijgt in dezen aard van gelooven, die verstaat meteen, hoe hier de verzekerdheid mede in inbegrepen is: nadat gij geloofd hebt, zijt ge verzekerd. Ziet ge dit nog niet klaar en ten volle genoeg? Goed, dan hoop ik u D.V. de volgende maal dit klaar te maken. In den volgenden brief hoop ik u volledig en klaar te onderwijzen op dit stuk: geloof is zekerheid. Dus tot D.V. over acht dagen.

Met hartelijke groeten Gode bevolen,
uw Vr. en Br. in
Do. G. WISSE.
Doorn, 9 October 1950.

P.S. Het College Homiletiek zal zijn D.V. Donderdag 26 October om drie uur.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1950

De Wekker | 4 Pagina's

Geloofsverzekerheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1950

De Wekker | 4 Pagina's