Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De voorbede van onze enige Hogepriester (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De voorbede van onze enige Hogepriester (I)

Predikatie van Ds P de Smit te Zeist, gehouden in het biduur voor het examen aan onze Theol. School op 2 Juli 1951.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zijn vanavond tezamen gekomen om een ure des gebeds te houden.
Zulke uren zijn in de kerk des Heer en wel bekend.. Wanneer er nood was, dan kwamen onze vaderen tezamen om die nood aan de Heere voor te leggen.
Wanneer er gevaren dreigden, of een oorlog gevreesd werd, dan wederom gingen onze vaderen heen naar het huis des Heeren, om van de Heere te smeken, dat Hij de oordelen mocht afwenden.
Als de tijd van de akkerbouw aanstaande is, dan trekken wij nog heen naar Gods huis en wij heffen harten en handen opwaarts om de zegen des Heeren af te bidden.
Uren des gebeds zijn overvloedig in de kerk bekend. En het is een goede gewoonte zulke uren des gebeds te houden. Het is naar Gods Woord. Het is naar het bevel des Heeren. Ook heeft de Heere er de schoonste beloften aan verbonden.
Roep Mij aan in de dag der benauwdheid en Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eren.
Ken Hem in al uwe wegen en Hij zal uwe paden recht maken.
Wij zijn vanavond samengekomen om een ure des gebeds te houden voor de examens, die aan onze Theol. School zullen plaats hebben.
Die examens zijn zeer belangrijk.
Heel de kerk is daarbij geïnteresseerd.
Daarom houden wij dit biduur niet in een besloten gezelschap, niet in een „onder onsje", maar in een openbare samenkomst met de gemeente.
En waar het heel de kerk aangaat, daar durf ik aannemen, dat heel de kerk vanavond met ons meeleeft en meebidt. Dat is dan tevens wel een bemoedigende gedachte voor hen, die examen zullen doen.
Dat zij zelf bidden, laat zich goed indenken. Dat hun ouders meebidden en hun familieleden meebidden, is ook goed te begrijpen. Hier is echter meer.
De professoren bidden.
De curatoren bidden.
De hele gemeente bidt.
Ja, heel de kerk bidt mede.
Dat is een lieflijke, verkwikkende gedachte.
Mannen broeders, heel de kerk bidt voor u !
Toen ik student was en examen doen moest, heeft mij dit wel eens uitermate gesterkt. Het is een weelde van zaligheid : door heel de kerk gedragen te worden op de vleugelen des gebeds.
Maar nog ben ik er niet.
In het woord van mijn tekst lees ik, dat de Heere Jezus voor Zijn Kerk bidt. Dat is nog iets anders en iets beters. Ja, dat is eigenlijk alles.
Wie zijn wij, curatoren?
Wie zijn de professoren?
Wat is ons gebed?
Wij zijn, in onszelve aangemerkt, schuldige en verwerpelijke zondaren.
Onze gebeden zijn zulke stuntelige, povere, onwaardige gebeden.
Het komt er op aan, dat wij in het gebed van de Heere Jezus begrepen zijn. Hij bedekt onze zonden met zijn bloed. Hij neemt onze geringe gebeden op in Zijn gebed en Hij legt ze op het gouden reukaltaar in het hemels heiligdom. Dan gaan onze gebeden in Zijn gebed op tot de Vader als een lieflijk reukwerk.
Daaraan hebben wij allen behoefte: studenten en professoren, curatoren en gemeente.
En gezegend zijt gij, zo gij u aan die hemelse Voorbidder gebonden weet. Dan zult gij het vanavond vernemen, dat gij een plaats moogt hebben in Zijn voorbede.
Ik ga u dan vanavond tot die Voorbidder opleiden.
Het is een wonderschoon en heerlijk gebed, dat Hij voor al de Zijnen opzendt in Joh. 17 : 15. „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van de boze."
Dit is:

De voorbede van onze enige Hogepriester
I De begrenzing in Zijn voorbede;
II De bewaring in Zijn voorbede.

I De begrenzing in Zijn voorbede.
Onze tekst is genomen uit het hogepriesterlijk gebed van de Heere Jezus. Hij heeft dit gebed gebeden vlak voor Zijn lijden.
Judas was al weggegaan om de Heere te verraden. De Heere was dus nog met Zijn elf getrouwen achtergebleven. Toen heeft de Heiland dit gebed gebeden.
Zijn laatste woorden waren dus woorden des gebeds. Hoe zullen ze als welriekende wierookwolken zijn blijven zweven om de discipelen; hoe zullen ze hun harten hebben vervuld en doorgeurd.
Eerst heeft de Heiland gebeden voor zichzelf. Hij heeft Zijn taak op deze aarde vervuld. Hij heeft het werk, dat de Vader Hem te doen gegeven heeft, volbracht. Daarom bidt Hij, dat de Vader Hem verheerlijke met die heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was.
Daarna heeft Hij gebeden voor Zijn discipelen. Al hun nood heeft Hij aan de Vader opgedragen.
Hij heeft niet alleen gebeden voor de elven, maar ook voor allen die door hen in Hem geloven zouden. Hij heeft dus gebeden voor heel Zijn kerk.
En heeft Hij nu zo gebeden vóór Zijn lijden, hoeveel te meer mogen wij geloven, dat Hij nog zo bidt, nu Hij verhoogd is aan des Vaders rechterhand. Voorwaar, Hij leeft altijd om voor Zijn volk te bidden.
Indien wij Hem nu maar mogen toebehoren.
Indien wij ons nu maar door het geloof in Zijn voorbede mogen neerleggen. Dan staat Hij ook voor ons in het hemels heiligdom bij het gouden reukaltaar en Hij bidt voor ons.
Het gebed van de Heere Jezus is wijd uitgebreid.
Hij omvangt met Zijn gebed ons hele leven, van de wieg tot het graf.
Ons hele leven met onze zuchten en zorgen, met onze stoffelijke en geestelijke noden.
Hij kent ze, want Hij ziet onze moeite en ons verdriet. Hij aanschouwt onze verlegenheden en onze rampen. Hij doorgrondt onze behoeften in alle onze omstandigheden. Hij leeft met Zijn volk mee. Hij is een barmhartig Hogepriester, die in alles verzocht is geweest, opdat Hij degenen, die verzocht worden, zou kunnen ter hulpe komen.
Toen Hij op aarde rondwandelde gebeurde het menigmaal, dat Hij innerlijk met ontferming bewogen werd, als Hij ellendigen aanschouwde. Dat is in de hemel niet minder.
Hij houdt een nauwlettend oog op al Zijn beminden. Niet één van hen verliest Hij uit het gezicht. Niets van hen is voor Hem verborgen.
Hij omringt ze met Zijn gebed. Hij neemt alles op van hen in Zijn gebed. O, we zouden bijna zeggen, dat het gebed voor de Zijnen onbegrensd is. En toch, hier is een grens. Hij heeft die Zelf gesteld in Zijn gebed: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt."
Daarmede heeft de Heiland natuurlijk niet bedoeld, dat Zijn discipelen niet sterven zouden. Wij weten dat beter. Om der zonden wil zijn alle mensen de dood onderworpen en allen moeten sterven. Ook de discipelen.
Zelfs al is het waar, dat de dood voor Gods kinderen verslonden is, en al mogen we belijden, dat door de genade Gods in Jezus Christus de dood geworden is tot een poort, waardoor ze eenmaal ingaan zullen in de eeuwige heerlijkheid, toch moeten allen sterven. En de discipelen zijn ook gestorven. De Heere heeft hier dus niet gevraagd, dat de discipelen nooit zouden sterven. Maar wel, dat ze niet nu zouden sterven, niet ontijdig.
Wij moeten ons dit gebed goed voorstellen.
De Heere Jezus staat gereed om de dood voor Zijn volk in te gaan.
Is er misschien een neiging bij de discipelen geweest om mede de dood in te gaan? Was er, misschien onbewust, een diepe indruk achtergebleven van des Heilands sombere woorden over Zijn lijden en dood?
Wij zouden het bijna denken.
Toen de Heere optrok naar Bethanië om Lazarus uit de dood op te wekken, zei Thomas: „Laat ons óók gaan, opdat wij met hem sterven."
En Petrus had al evenzo gesproken over sterven. Hij zou zelfs zijn leven voor de Meester zetten. En zo spraken al de discipelen.
Maar de Heere Jezus bidt, dat ze niet uit de wereld weggenomen zullen worden. Bovendien schijnt er ook gevaar voor de discipelen te zijn geweest.
Dat is voorzeker geen wonder.
De Heere Jezus heeft de discipelen uit de wereld gehaald. Hij heeft ze van die wereld afgezonderd. Zij zijn niet meer van die wereld. Gelijk Hij zelf ook niet van de wereld is.
Maar daarom ontwaakt er ook een boosheid en een haat tegen die discipelen. De wereld maakt zich op om de Heiland aan het kruis te brengen.
Diezelfde wereld zal ook loeren op de discipelen en zij zal proberen om die discipelen uit te roeien.
Denk maar eens aan het woeden van de soldaten in de zaal van Kajafas tegen Petrus. Dat is een klein glimp je er van. De Heere Jezus heeft het wel gezien. Hij heeft het gevaar onderkend, waarin Zijn discipelen verkeerden.
Daarom is het zulk een ernstig en aangrijpend woord tot Petrus en tot al de discipelen geweest: „Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude."
En hier in Zijn Hogepriesterlijke voorbede is het: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt."
Waarom wil de Heere Jezus niet, dat Zijn discipelen uit de wereld weggenomen zullen worden?
Zij zijn de beminden des Heeren.
Zij zijn ook de keurlingen van de Vader.
De Heere zal hen toebereiden tot een eeuwige heerlijkheid.
Maar zij moeten nog veel leren, eer dat geschiedt. Zij moeten de Heiland kennen leren in Zijn lijden en sterven.
Zij moeten Hem aanschouwen als de Overwinnaar van dood en graf en als de Verwerver des eeuwigen levens. Zij moeten leren, dat Hij hun leven is en hun volkomen zaligheid. (O, heerlijk, om dat te leren! Zalig als wij dat ook leren mogen.) Maar als zij dat geleerd hebben zullen, dan heeft de Heere een bijzonder werk voor hen.
Neen, ze mogen niet sterven. Ze kunnen nog niet sterven.
De Heere heeft ze geroepen tot Zijn dienstknechten. Zij zullen Zijn getuigen zijn tot aan het einde der aarde.
Daartoe heeft de Heere geen heilige engelen geroepen, maar deze eenvoudige Vissers, deze geringe tollenaars, deze onwaardige en zwakke mensen, zoals al de dienstknechten des Heeren zijn.
Zij zullen de Naam des Heeren uitdragen, die enige Naam, die onder de hemel gegeven is om zondaren zalig te maken.
Door hun prediking zullen zij zondaren leiden aan de voeten des Heeren.
Wie zou toch het evangelie prediken, indien zij het niet deden?
Wat zou er toch van het Koninkrijk Gods terecht komen, indien de bouwlieden van dat Koninkrijk weggenomen zouden worden?
Neen, die discipelen mogen niet sterven. Zij kunnen niet sterven.
De Heere kan ze niet missen. Hun leven is kostbaar voor de Heere en voor Zijn rijk. De Heere heeft nog veel werk voor hen te doen.
En daarom nu zegt Hij: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt."
„Uit de wereld wegneemt."
De wereld kan deze discipelen ook niet missen.
Hoe vreemd het klinken moge, maar ik vrage: wat zou de wereld beginnen zonder discipelen van de Heiland?
Eens heeft de Heere Jezus tot Zijn discipelen gezegd: „Gij zijt het zout der aarde." Hoe laf en flauw zou deze wereld dan wel worden, als er geen discipelen meer waren?
Eens heeft de Heere tot Zijn discipelen gezegd: „Gij zijt het licht der wereld." Wat een stikdonkere nacht zou er over deze wereld dalen, als er geen kinderen Gods meer waren?
Ik zeg u, de wereld heeft de discipelen nodig.
De discipelen moeten haar het evangelie brengen.
De discipelen moeten haar de Heere Jezus prediken.
De discipelen moeten Hem tekenen in Zijn schoonheid en heerlijkheid. Opdat de wereld Hem kenne en Hem kieze.
De wereld moet de discipelen zien in hun voorbeeld, in hun geloof, in hun geluk als kinderen Gods, in hun liefde tot de Heere, in hun volkomen overgave. Opdat die wereld door het woord en door de daad van de discipelen tot de Heere geleid zou worden.
Zo zullen ze allen komen, die de Vader met een eeuwige liefde bemind heeft. Zeker, het zal voor de discipelen geen gemakkelijke weg worden.
Zij zullen door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk Gods.
Maar die discipelen moeten er aan denken, dat ze hier niet zijn voor zichzelf, doch voor de Heere.
Hun leven behoort niet meer henzelf toe, maar de Heere
Hij heeft hen nodig.
Het gaat om Hem, om Zijn Naam, om Zijn dienst, om Zijn Koninkrijk.
Daarom dit woord: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt."
Dit geldt niet alleen de discipelen, maar dit geldt al Gods kinderen.
Dat wij er toch diep, zeer diep van doordrongen mogen zijn, dat wij om Gods wil op deze wereld toeven.
Hij heeft ons in deze wereld geplaatst als Zijn lieve kinderen.
Daarvan hebben wij zelf eerst de bate.
Het is toch een groot voorrecht, als we de Heere mogen toebehoren.
Welk een vreugde: door de Heere te zijn opgezocht; door de Heere met ons zelve te zijn bekend gemaakt; door de Heere als arme en schuldige zondaren tot de Heere Jezus te zijn geleid en dan in Hem te vinden onze algehele zaligheid! Die bate hebben we hier reeds. Een bate zo groot, dat we er klein onder worden en dat we uitroepen: Waarom was het op mij gemunt?
Maar weet het nu wel: de Heere laat ons hier op aarde, zolang als het Hem behaagt. Zolang Hij nog iets voor ons te doen heeft.
Wij behoren van Hem te getuigen.
Wij mogen spreken van Hem, die ons liefgehad heeft. Wij mogen wijzen naar Hem, die voor ons naar het kruis gegaan is en Zijn kostelijk hartebloed gestort heeft.
Wij mogen zingen van de zaligheid, die in Zijn dienst gevonden wordt.
O, wij mogen altijd een goed gerucht voortbrengen van de Heere en van Zijn dienst en van Zijn genade.
Handel en wandel, woord en daad, geld en goed moet voor de Heere zijn. Alles voor Hem, want wij zijn van Hem.
Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen.
Ik weet wel: wij komen hier schuldig uit. Wij moeten ons voor de Heere wegschamen. Wij spreken zo weinig. Wij schitteren zo weinig Er gaat zo weinig kracht van ons uit. Gods kinderen zijn fakkeldragers. Maar, helaas, de fakkel is dikwijls gedoofd. In plaats van licht te verspreiden geeft onze fakkel een stinkende walm.
Maar, dit is onze sterkte: de Heiland bidt voor ons.
Hoor Hem bidden volk van God: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt." En dit, mannen broeders, mag bijzonder u tot vertroosting zijn, waar gij u voorbereidt tot het heerlijke ambt.
Voor u leeft de Heere ook om te bidden.
Weet gij u het eigendom des Heeren?
Zijt gij ten volle bewust van uwe roeping tot de heilige bediening?
Ik vraag niet, of ge daarin bestreden wordt.
Ik weet best, dat het u soms een wonder is, dat Hij u nog draagt.
Ik weet ook, dat het u een wonder zal zijn, als ge eenmaal zult uitgestoten worden in Zijn wijngaard.
Maar hierop wil ik u wijzen: Gij zult niet sterven, voordat ge uw levensideaal hebt bereikt. Gij zult de Naam van de Zaligmaker aan uwe medemensen mogen bekend maken.
De Heere heeft u van node. Hij wil zich van u bedienen.
Zolang zult ge mogen arbeiden, als het in Zijn raad bepaald is.
Zoveel preken zult ge mogen uitspreken, als Hij vastgesteld heeft.
Zoveel zondaren zult ge voor Hem mogen gewinnen, als Hij er u toegedacht heeft.
O, zoete vertroosting voor allen, die de Heere liefhebben.
O, krachtige ondersteuning ook in de week van examen.
Ziet opwaarts naar boven.
Ziet op de hemelse Voorbidder, onze enige Hogepriester.
Hij leeft ook deze week met u mede.
Hij bidt voor u bij de Vader.
Hij bidt voor al Zijn volk
Ook voor professoren en curatoren, voor al de leden Zijns lichaams, voor zwakken en sterken, voor kleinen en groten, voor bevestigden en bekommerden.
Hij draagt ons op Zijn Hogepriestelijk hart.
Welk een voorrecht, daaraan vat te hebben door het geloof.
Dat geeft steun en rust en vreugde.
Wij kunnen niet sterven, voordat Hij het wil.
Wij zullen deze wereld niet verlaten, voordat onze taak hier ten einde is.
Ons leven is niet voor ons maar voor Hem.
Niemand van ons leeft zichzelve en niemand van ons sterft zichzelve.
Hetzij dat wij leven, wij leven de Heere.
Hetzij dat wij sterven, wij sterven de Heere.
Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1951

De Wekker | 4 Pagina's

De voorbede van onze enige Hogepriester (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1951

De Wekker | 4 Pagina's