Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelichting op de Kerkorde (CVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelichting op de Kerkorde (CVI)

Kerkorde (56)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Meermalen is de vraag gesteld, of iemand, die zelf tot de armen behoort, verkiesbaar is tot diaken. Het antwoord is heel eenvoudig: niemand is om zijn rijkdom te verkiezen of om zijn armoede te verwerpen. De Schrift stelt voor de vervulling van het ambt in Christus' kerk zedelijke en geestelijke vereischten, geen eischen van maatschappelijken welstand. Als er dus een arme is, die de noodige ambtsgaven bezit, en dus aan de eischen, door de Schrift gesteld, voldoet, dan is deze zeer zeker verkiesbaar tot diaken. Of het echter gewenscht is, zulk een broeder te verkiezen, is een andere zaak. Wij citeeren hier Koelman, die in zijn Het ambt en de pligten der ouderlingen en diakenen, blz. 367 (uitgave Roskam), zegt: „En hoewel men niet diegenen boven anderen moet kiezen, welke naar de wereld rijk of magtig zijn, nogtans zoude men ook niet verkiezen dezulken die hun eigen huisgezin naauwelijks zonder aalmoezen kunnen staande houden, of een zeer lastig beroep, en eenen zeer geringen staat hebben, al mogten zij anders van de vroomsten gerekend worden, en het beste geschikt, om in liefde en barmhartigheid uitdeeling te doen: want waar vele armen zijn, moeten zij die veel bezoeken, naar hunnen staat vernemen, hen met raad en troost, en gewone en buitengewone bedeelingen helpen, en alles wat men ontvangt en uitgeeft, opteekenen, en rekening doen; hetwelk veel tijd van het beroep zoude nemen; somstijds moeten zij ook (hoewel ik dat niet prijs noch goed keur) eenige penningen om niet verschieten, die na het eindigen van de bediening, en na het sluiten van de rekening, hersteld worden. Ook zoude een arm Diaken verdenking onderworpen zijn van kwaadwilligen als of hij uit het behandelen van de armpenningen zich zelven zocht". In dit oordeel van Koelman zit veel waars, al moet er terstond aan toegevoegd worden, dat de toestanden sinds de dagen van Koelman zeer veranderd zijn. Door betere sociale toestanden gelden Koelmans bezwaren niet meer in zoo erge mate. ledere kerkeraad ga hier met wijs beleid te werk. Geen arme worde om zijn armoede uitgesloten, maar ieder geval worde op zich zelf bezien en beoordeeld. Dit geldt natuurlijk ook van de welgestelden en rijken. Men ga nooit van de gedachte uit, dat een welgesteld lid der gemeente krachtens zijn welgesteld-zijn, min of meer van-zelf-sprekend bekwaam is om in het ambt van diaken te dienen. Het is juist heel goed mogelijk, dat een rijke bijna of geheel geen tijd kan vinden of méént te kunnen vinden, om zich aan het ambt te wijden, of dat het geld hem zoo hard heeft gemaakt, dat hij geen bewogenheid kent met de armen. Zulke welgestelden of rijken zijn evenmin te verkiezen. Nogmaals, de kerkeraad ga bij de candidaatstelling met wijsheid te werk, en bezie ieder geval afzonderlijk bü het licht van de eischen, door den Heere in Zijn Woord gesteld.
De vraag is voorts wel gedaan, of een diaken, die door omstandigheden buiten zijn schuld, ondersteuning van de diaconie noodig heeft, wel in het ambt kan blijven, of dat hij zedelijk verplicht is ontheffing uit het ambt te vragen. In het licht van het vorenstaande is deze vraag nu gemakkelijk te beantwoorden. Op zich zelf is er geen enkele reden om te zeggen: deze broeder mag nu niet langer het ambt bekleeden. Een ander geval is het natuurlijk, indien er ter oorzake van dezen broeder of van de ondersteuning aan hem en zijn gezin verstrekt, groote beroering in de gemeente ontstaat. Dan moet de kerkeraad de situatie rustig bezien. Eventueel kan het advies van den meest genabuurden kerkeraad of van de classis worden ingewonnen. Nooit mag echter de kerkeraad aan zulk een broeder ongevraagd „ontslag" geven! Alleen in gevallen van tuchtwaardige zonden, zie de artikelen 79 en 80 K.O., kan iemand geschorst of afgezet worden, maar nooit kan een kerkeraad iemand, zonder dat er van tuchtwaardige zonden sprake is, „zoo maar" ongevraagd ontslag verleenen.
Een andere vraag, die steeds weer naar voren komt, is, of iemand, die zitting heeft als ouderling, of die vroeger ouderling geweest is, wel candidaat gesteld mag worden voor het diakenambt. Het antwoord luidt: Ongetwijfeld is dit geoorloofd. Het zou al te dwaas zijn, om te beweren, dat het niet zou mogen. Op grond van de Schrift hebben de Gereformeerden vanaf de dagen der Reformatie altijd de gelijkheid der ambten beleden in dien zin, dat er van geen rangorde, van geen hiërarchie, van geen hooger of lager sprake is. Het is nog een gedachte uit den tijd van de, wat we zouden kunnen noemen, devaluatie van het diakenambt, dat een ouderling of iemand, die vroeger ouderling was, geen diaken mag worden. Dit is een volkomen wereldsche gedachte. Dit is puur wereld-gelijkvormigheid. En iemand, die zich beleedigd zou achten, indien hij candidaat gesteld werd voor diaken, omdat hij thans ouderling is, of het voorheen was, geeft blijk maar zeer weinig te beseffen van het wezen van het Nieuwtestamentische ambt, dat louter dienen is. Deze gekrenktheid is niet uit den Geest van Christus, maar uit een vleeschelijke, hoogmoedige gezindheid des harten. En juist door dit misplaatste gevoel van gekwetst te zijn, wordt het openbaar, dat zulk een broeder voor het ambt misschien in het geheel niet geschikt is.
Er is dus volstrekt geen bezwaar tegen om iemand, die zitting heeft als ouderling, of iemand, die vroeger als ouderling gediend heeft, candidaat te stellen voor diaken, zooals er ook omgekeerd geen bezwaar tegen is een broeder-diaken, of iemand, die voorheen diaken was, te candideeren voor het ouderlingenambt. Elke gedachte van een meer of minder-zijn worde gebannen — het is het kwaad, waartegen de Heere Jezus Zijn discipelen telkens waarschuwde, Matth. 20 : 25—28, 23 : 8— 12, Joh. 13 : 13—17, enz.
Apeldoorn
J. Hovius

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1952

De Wekker | 4 Pagina's

Toelichting op de Kerkorde (CVI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1952

De Wekker | 4 Pagina's