Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brakel over Verbondsheiligheid (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brakel over Verbondsheiligheid (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

We willen het hebben over Brakel en zijn beschouwing van de kinderen des verbonds.
Wie echter daarop wil ingaan ziet zich eerst geroepen om wat dieper aan te snijden Brakels verbondsleer.
Nooit kunnen wij Brakel in zijn sterke uitspraken volgen, als wij niet eerst zijn verbondsleer wat nader hebben bekeken.
Brakel behoort tot die theologen, die een overgang maken tussen de Reformatorische en de na-reformatorische periode. Hij is de voorloper van een Gereformeerd piëtisme, dat in de 18e eeuw wel eens een zijpad heeft bewandeld, maar dat in zijn diepst bedoelen één van de schoonste kanten der Gereformeerde theologie heeft laten zien. Brakel laat telkens uitkomen, dat een verstandelijk kennen, een begripmatig besef van de Waarheid niet voldoende is om deel te hebben aan de gemeenschap der heiligen.
Juist hierom is de bestudering van Brakel voor onze jeugdige predikanten van zo grote betekenis, en ik kan niet begrijpen, hoe er nog jeugdige dienaren des Woords zijn, die Brakel niet in hun bibliotheek tellen.
Leer en leven vinden bij Brakel een harmonische klank. Wie hoofdstukken leest als: aanneming tot kinderen, geestelijke vrede, geestelijke blijdschap, (Hoofdstuk 35, 36, 37) kan zich verlustigen in de geestelijke facetten, die hier de kleurenrijkdom van het zieleleven van Gods vromen laten zien.
Al wil ik dus Brakel gaarne met warmte ter lezing en ter bestudering aanbevelen, toch knijpt er in zijn verbondsontwikkeling iets, dat moeilijkheden oplevert.
Brakel gaat het liefst uit van de uitverkiezing, wanneer hij over het verbond der genade schrijft.
Terecht wil hij van een uitwendig verbond niet weten. Het verbond heeft altijd zijn innerlijke geestelijke diepte. Het is volgens Brakel de wederzijdse positie van God en de uitverkoren zondaar.
Wie echter met de uitverkiezing opereert in het genadeverbond komt telkens voor moeilijkheden te staan, en dat is geen wonder, want zulk een trekt de diepte van Gods verborgen denken binnen de cirkel van zijn menselijk denken, en dan komen wij altijd voor niet te ontwarren knopen te staan.
Wat doet Brakel nu om aan deze moeilijkheid, die hij natuurlijk ook gevoeld heeft, te ontkomen? Hij zegt, dat de niet uitverkorenen in het verbond zijn door een uitwendige inlating. Met nadruk betoogt hij, dat hij niets wil weten van een „uitwendig verbond". Er ia voor hem slechts één verbond, maar Brakel wil dat verbond altijd tweezijdig zien. Hij legt steeds de nadruk, op wat de bondeling doet en wie nu niet kent de geestelijke ondertrouw in het verbond kent slechts een „uitwendige inlating". Brakel schrijft: „dat er in alle tijden zodanigen zijn, die zich uitwendig inlaten in het verbond der genade en zich maar uitwendig zonder waar geloof en bekering onder de bondgenoten onergerlijk gedragen, maar hun uitwendig gedrag maakt geen uitwendig verbond. God is met dat uitwendig gedrag niet te vrede, maar zal dezulken, die Hem vleien met hun monden. Hem liegen met hun tong, buitengewoon straffen. Daar is dan wel een uitwendige inlating in het verbond der genade, maar geen uitwendig verbond".
Natuurlijk al wat Brakel hier schrijft over zulke schijnheiligen, over zulke mondbelijders, onderschrijven wij geheel. Maar is het nu schriftuurlijk om dit een „uitwendige inlating" te noemen? Het is voor ons allereerst niet de vraag, hoe de mens, hoe de bondeling, maar hoe God in het verbond voorkomt. Niet de houding van de mens bepaalt het verbond, al zal die houding wel bepalen het smaken van de zegeningen en de weldaden van dit verbond.
Ik meen, dat Brakel het eenzijdig karakter van het verbond te veel heeft voorbij gezien, ook al zegt hij, dat het verbond „meerendeels eenzijdig is". Men krijgt bij het lezen van Brakel al meer de indruk, dat er voor hem geen verbond der genade bestaat, als niet de geestelijke goederen aan de ziel geheiligd zijn en door de ziel geproefd worden.
Brakel legt al te zeer de nadruk op wat de bondeling doet en geeft de indruk, dat de verbondsinwilliging het karakter van 't verbond bepaalt. Dit karakter komt tot klaarheid, als er een geestelijk doorleven van de zalige ontmoeting met de God des Verbonds is. Is er dit niet, dan is er feitelijk geen genadeverbond, of, als men nog spreekt van een verbond, is dit slechts een „uitwendige inlating".
Wie nu van deze diep verborgen geestelijke zijde in het verbond der genade uitgaat, komt er gemakkelijk toe, gelijk Brakel, om de kinderen der bondelingen te houden voor kinderen Gods in de rijke geestelijk wederbarende zin des woords.
Dit grondt Brakel niet op de verkiezing van deze kinderen, maar het is het karakter van het verbond der genade, dat eerst dan verbond, werkelijk verbond, is, als de geestelijke zin wordt gekend en genoten.
En al kunnen deze kinderen in hun kindsheid deze dingen niet verstaan noch genieten, zo moeten wij ze nochtans, krachtens deze verbondsopvatting, houden voor kinderen Gods, totdat het tegendeel blijkt. De kinderen des verbonds hebben deel aan Christus en hebben deel aan de geestelijke zegeningen van het verbond, tenzij deze kinderen dit door hun daden verloochenen.
Uit deze subjectieve verbondsbeschouwing wordt duidelijk, dat alles opgebouwd wordt uit de geestelijke gesteldheid van de bondeling, want zonder deze geestelijke gesteldheid, zonder deze innerlijke vernieuwing, kan er, volgens Brakel, feitelijk niet gesproken worden van een verbond der genade.
Dit alles herinnert heel sterk, aan wat thans de Gereformeerde Kerken Ieren, die ongeveer op dezelfde wijze het verbond der genade belijnen en beschrijven. Al meen ik te mogen opmerken, dat Brakel en heel de na-reformatorische periode niet ten volle weergeeft, wat in de dagen van Calvijn en in de volle bloeitijd van de Reformatie is te leren, dat neemt niet weg, dat de eerlijkheid ons gebiedt om te zeggen, dat de verbondsleer der Gereformeerde Kerken ook een aansluiting kan vinden in Brakels zienswijze.
Ik geloof, dat hier de verbondsoprichting te veel wordt opzij gedrongen door de verbondsinwilliging, en dat al te sterk de belofte voor de werkelijkheid moet plaats maken.
En toch, al heb ik mijn opmerking bii de redeneermethode van Brakel, al erken ik, dat er elementen zijn, die de Gereformeerde Kerken in 't gevlei komen, desniettemin is er onderscheid.
Al is er tussen Brakel en de Ger. Kerken in Nederland enige overeenstemming, al kennen beiden de benadrukking van de subjectieve inslag bij de bondeling, al wijzen beiden op de uitspraak: ,totdat het tegendeel blijkt' toch blijft waar „als twee hetzelfde zeggen is het nog niet hetzelfde". Ik wil daarop in een volgend artikel wijzen.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juli 1955

De Wekker | 4 Pagina's

Brakel over Verbondsheiligheid (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juli 1955

De Wekker | 4 Pagina's