Rovers of Moordenaars
Wat waren zij eigenlijk voor mensen, die met Jezus gekruisigd werden, één aan zijn linker- en één aan zijn rechterzijde?
In de Statenvertaling heten zij „moordenaars", terwijl de Nieuwe Vertaling hen „rovers" noemt (Math. 27:38, 44; Mark. 15:27). Lukas duidt ze aan als „kwaaddoeners" (S.V.) of „misdadigers" (N.V. Luk. 23:33, 39). Johannes spreekt alleen maar van „twee anderen", die met Jezus gekruisigd werden (Joh. 19:18).
We zien het zelfde verschil bij Barabbas. In de S.V. heet hij een „moordenaar", de N.V. noemt hem een „rover". Hoe is het nu eigenlijk?
Het woord, dat in de Griekse grondtekst wordt gebruikt (leistès), komt ook elders in het N.T. voor. In de vertaling valt hetzelfde verschil op. De S.V. heeft „moordenaar", de N.V. „rover". In de ene vertaling zegt Jezus, dat de Joden van het huis van zijn vader een „moordenaarshol" hebben gemaakt, de andere vertaling spreekt van „rovershol" (Matth. 21:13). In de S.V. wordt de reiziger van Jeruzalem naar Jericho overvallen door „moordenaars", in de N.V. door „rovers" (Luk. 10:30). In de gelijkenis van de Goede Herder spreekt de Heiland volgens de S.V. van „dieven en moordenaars", in de N.V. van „dieven en rovers" (Joh. 10:1 , 8). In de S.V. zegt Jezus tegen zijn vijanden, dat ze tegen hem zijn uitgetrokken als tegen een „moordenaar". In de N.V. wordt het woord „rover" gebruikt (Matth. 26:55). Eveneens spreekt Paulus in 2 Kor. 11:26 in de S.V. van „gevaar van moordenaars", in de N.V. van „gevaar door rovers". In alle gevallen wordt in het Grieks hetzelfde woord gebruikt.
In het klassieke Grieks betekent dit woord „rover". Het werkwoord, dat met dit zelfstandige naamwoord samenhangt, betekent: buit maken, roven. Het is sterker dan „stelen". Het betekent maar niet het eigendom van een ander wegnemen zonder meer, doch dit doen met geweld.
Vooral dit gewelddadige karakter is eigen aan het Griekse woord. Daarom is een leistès meer dan een dief. Hij is een rover, die met geweld, soms met levensverlies van zijn slachtoffer, zich van eens anders eigendom meester maakt. Een leistès deinst er niet voor terug een ander het leven te ontnemen. Daarom kan hij een moordenaar worden, maar behoeft niet altijd een moordenaar te zijn. Het karakteristieke van een leistès is, dat hij rooft. Zeerovers en struikrovers worden in het klassieke Grieks met dit woord aangeduid.
Ook in het N.T. moeten we aan rovers denken. De mannen, die de eenzame reizigers op de weg van Jeruzalem naar Jericho overvielen (Luk. 10:30), waren rovers, ordinaire struikrovers. We weten uit andere bronnen, dat Palestina voortdurend door deze onverlaten werd onveilig gemaakt. Het was daardoor in de oudheid praktisch onmogelijk om alleen en ongewapend op reis te gaan. Dat zulke mensen er ook voortdurend op uit waren om schapen uit de kudden te roven (Joh. 10:11vv), is duidelijk. Deze mensen moesten door stelen en roven aan de kost komen. We weten uit Romeinse geschriften, dat struikrovers en zeerovers een enorme macht uitoefenden en dat de Romeinen er heel wat mee te stellen hebben gehad. Zowel te land als ter zee hadden de rovers hun operatieterrein en zij schrikten voor de gruwelijkste wreedheden niet terug. Overal werd het Romeinse rijk door roversbenden onveilig gemaakt en ook Paulus heeft er blijkens 2 Kor. 11:26 last van gehad. De Romeinen hebben er vaak even krachtig tegen moeten optreden als tegen hun buitenlandse vijanden. De zwaarste straffen werden op deze rovers toegepast. Meestal werden zij gekruisigd of voor de wilde dieren geworpen.
Toch is het de vraag of we bij de mannen, die met Jezus werden gekruisigd, zonder meer moeten denken aan zulke rovers, die met hun strooptochten hun omgeving onveilig maakten en waartegen de overheden steeds uiterst krachtig zijn opgetreden. Waarschijnlijk moeten wij nog aan iets anders denken.
De Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus, die vele jaren te Rome leefde en daar omstreeks 100 jaar n. Chr. stierf, duidt met het woord leistès in zijn geschriften de aanhangers aan van de Joodse verzetsbeweging, die hij „de zeloten" noemt.
Dit woord „zeloot" komt ook in het N.T. voor. Een van de discipelen van Jezus wordt een „zeloot" genoemd, namelijk Simon Zelotes d.w.z. Simon de Zeloot (Luk. 6:15; Hand. 1:3). In Mark. 3:18 en Matth. 10:3 heet hij Simon Kananites. Dit laatste is de Aramese weergave van het Griekse woord „zelotes". Het gaat terug op een Hebreeuwse stam qana, welke „ijveren" betekent. Kananites wil dus zeggen: „ijveraar". Dat is ook de betekenis van het Griekse woord zelotes. De N.V. vertaalt dan ook in Matth. 10:3 en Mark. 3:18 : Simon de Zeloot. Enige oudlatijnse handschriften van het N.T. noemen in Matth. 10:3 in plaats van Thadeüs een zekere Judas Zelotes. Dan heeft er naast Simon de Zeloot nog een Judas de Zeloot bestaan, maar daarover bezitten we geen nader licht.
Wie waren deze zeloten, waartoe dus ook een van de discipelen van Jezus heeft behoord?
Flavius Josephus kent ze als een bepaalde groep onder de Joden, die in 66 n. Chr. in opstand kwamen tegen de Romeinse overheersers. Volgens sommigen moet de oorsprong van deze groep worden gezocht in de opstand van Judas de Galileër (Hand. 5:37) in 6 n. Chr. naar aanleiding van het feit, dat de Romeinen een personele belasting aan de keizer wilden invoeren. Volgens anderen is eerst na 66 het woord „zeloot" aanduiding geworden voor een van de Joodse verzetsbewegingen. De zeloten hebben dan niets te maken gehad met de opstand van Judas de Galileër. Zij waren de aanhangers van een zekere priester Eleazar. Toch wordt ook Simon, de discipel van Jezus, een zeloot genoemd. Daaruit mag men wel de conclusie trekken, dat reeds voor de Joodse opstand in de tijd van Jezus de partij der Zeloten bestond.
Zij noemden zichzelf de „ijveraars" naar het voorbeeld van Pinehas (Num. 25:7vv), die in de Joodse traditie de eerste „ijveraar" of „zeloot" wordt genoemd. Deze Pinehas trad met geweld op tegen hen, die Gods wet overtraden. Zo wilden ook de Zeloten ijveraars zijn voor de wet des Heeren.
Ook Elia was hun grote voorbeeld, die sprak: Ik heb zeer geijverd voor de Heer (1 Kon. 18:10). Hij doodde de priesters van de Baal (1 Kon. 18:40).
Zo wilden de Zeloten ijveren voor God en Zijn wet. Ze deden dat met inzet van hun eigen leven. Vooral de Romeinen moesten als heidenen en vijanden van God worden vernietigd. Zo waren de Zeloten politieke vrijheidsstrijders, maar met een a-religieuze achtergrond. Ze vormden een Joodse verzetsbeweging, welke ten diepste niet door politieke, maar door religieuze motieven werd geleid. Dat deze van oorsprong religieuze beweging spoedig werd verpolitiekt en dat er zich er allerlei religieuze typen hebben bijgevoegd, ligt voor de hand.
Flavius Josephus noemt de aanhangers van deze beweging behalve Zeloten ook leistai. Dit is het meervoud van het woord leistès. Hij noemt ze „rovers".
In zijn pen is dat niet zulke een vriendelijke aanduiding voor de Zeloten. Josephus heeft namelijk voor deze beweging weinig achting. Over het algemeen waren de farizeeën er fel tegen gekant. Zij wilden de verlossing van de Joden afwachten tot de messias zou komen. Zij waren in hun verzet tegen de Romeinen meer passief dan actief. En ook Josephus was een farizeeër. Bovendien was hij nog al pro-Romeins. Vandaar dat hij ook in Rome leven kon. Hij moest van de Zeloten niets hebben en noemt ze rovers.
Vaak zullen deze mensen zich ook wel als rovers hebben geopenbaard. Iets van de Romeinen roven gold alleen maar als iets goeds. Bovendien moesten ze aan de kost komen. Ook aan moorden, politieke moorden, maakten deze mensen zich schuldig. Josephus kan echter deze Zeloton principieel niet van struik- en zeerovers onderscheiden.
Het woord „rover" wordt dus bij Flavius Josephus de aanduiding voor de Joodse verzetsbeweging der Zeloten.
Waarschijnlijk hebben we in de „rovers", die met Jezus worden gekruisigd ook aanhangers van de partij der Zeloten te zien. Zij waren dus eigenlijk noch „rovers" noch „moordenaars" in de gewone zin van het woord. Wel hebben ze zich aan roof en moord schuldig gemaakt (Mark. 15:7), maar rovers of moordenaars zonder meer waren zij niet. Zij waren leden van de Joodse ondergrondse verzetsbeweging. Datzelfde geldt ook van Barabbas.
Jezus heeft zich van deze zelotische beweging principieel onderscheiden, al heeft men Hem wel voor een aanhanger der Zeloten gehouden. Daarom hebben sommigen het woord van Jezus: „als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken om Mij gevangen te nemen" uit politieke achtergrond willen verklaren. Ten onrechte, geloof ik.
Maar als Jezus tegen Pilatus zegt, dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld is (Joh. 18:37) dan ligt daarin uitgedrukt, dat Jezus gans iets anders is dan een Joodse vrijheidsheld. Dat is voor Simon de Zeloot een grote overgang geweest, toen hij discipel van Jezus werd. Een overgang, die hij alleen maar door het geloof kon maken. Hij leerde een ander messiaans rijk verwachten dan dat der Zeloten en een andere vrijheid werd zijn ideaal.
En niet minder groot is het wonder, dat de rover aan het kruis van alles leerde afzien om het rijk van de Gekruisigde Jezus Christus te verwachten. Hij werd maar niet van een rover of een moordenaar een gelovige, doch hij werd van een, die een aards rijk verwachtte en met aardse middelen streed, een, die mocht uitzien naar een hemels rijk.
Oosterhoff
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1963
De Wekker | 8 Pagina's