Wat gebeurt er met de gelovigen na het sterven? (V)
Schriftgegevens
De in het vorige artikel besproken teksten gaven duidelijk aan dat er voor de gelovigen een werkelijk leven-met- Christus is weggelegd, ook in de tijd tussen sterven en opstanding. Voor een veel uitvoeriger onderzoek van deze en andere teksten mag ik verwijzen naar het in het vorige artikel genoemde en over 't algemeen voortreffelijke boek van ds. Wiskerke.
Ter afronding van het gevondene nu twee opmerkingen.
In de eerste plaats: wanneer er met name in het N.T. reden is om te spreken van een zaligheid na het sterven, moeten we er meteen bij zeggen dat het uitzien naar deze zaligheid nooit als een aparte grootheid náást, en min of meer los van de grote toekomstverwachting mag staan. Laat staan dat er een spanning of concurrentie zou mogen zijn tussen deze beide verwachtingen! Het Woord van God laat ons juist zien, dat de christelijke hoop voor de tijd tussen sterven en opstanding, en de verwachting van de definitieve verlossing bij Jezus' tweede komst één onverbrekelijk geheel vormen.
Duidelijk blijkt dit b.v. in Joh. 11 (de opwekking van Lazarus). In vs. 23 kondigt Jezus dit geweldige gebeuren aan als Hij tot Martha zegt: „Uw broeder zal opstaan". Maar dan blijkt, dat Martha bij „opstanding" alleen denkt aan wat er gebeuren zal aan het eind van de wereldgeschiedenis: „Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage" (24). Waarop Christus het machtige woord spreekt: „Ik ben de opstanding en het leven". Hij trekt zo Martha's aandacht af van dat bepaalde moment waaraan zij de opstanding verbindt, en richt haar op zijn Persoon. De overwinning van het leven op de dood is niet gebonden aan een bepaalde dag, maar aan een bepaalde Persoon: aan de Messias. De levenskrachten, die ten jongste dage volkomen zullen triomferen, zijn geconcentreerd in Hem, en openbaren zich nu al, overal waar Hij is. En voordat Christus nu als teken daarvan Lazarus gaat opwekken, gaat Hij eerst deze gedachte, dat IN HEM de overwinning op de dood en het waarachtige, eeuwige leven (het leven, vs. 25) present is, nog verder uitwerken. Opdat Martha getroost zal zijn, óók wanneer Lazarus na korter of langer tijd toch weer sterven moet. Wie door het geloof nu de levenseenheid met Christus kent, „wie in Mij gelooft", die zal weten dat Christus de Opstanding en het Leven is, want hij „zal leven, ook al is hij gestorven" (25). Het eeuwige leven dat de gelovige in de gemeenschap met Christus ontvangt, kan door zijn sterven eenvoudig niet onderbroken worden, het gaat gewoon door, ook na de dood. Maar dan is sterven ook eigenlijk geen sterven meer. Dan mag het met grote triomfantelijkheid gezegd worden: „en een ieder die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven" (vs. 26). De dood is dan niet méér dan een „incident, dat de ononderbroken triomftocht van Jezus Christus in de zijnen niet eens op kan houden" (Wiskerke, a.w. blz. 108). Zo zien we hoe de tweevoudige toekomstverwachting van de christen haar hechte eenheid vindt in de Persoon van Christus. IN HEM hebben de zijnen het leven: nu al; en daarom ook straks na hun sterven; en daarom ook eenmaal in volkomenheid, wanneer Christus weerkomt. De zaligheid na het sterven is voorproef en garantie van de volle heerlijkheid.
Dat zien we ook in Luc. 23:42. De moordenaar vraagt Jezus, aan hem te denken wanneer Hij komt in zijn Koninkrijk, beter vertaald: in zijn Koninklijke waardigheid. Door het geloof ziet hij in de Gekruisigde de Koning, die eens komen zal om zijn heerschappij over deze aarde in volle glorie te openbaren; hij denkt aan de grote Toekomst, en hij vraagt: geef me dan een plaats bij U, op uw nieuwe wereld. Maar dan zegt Jezus: nee, niet straks pas op de nieuwe aarde, maar heden al, in het paradijs, zult ge met Mij zijn. En daarmee is de vraag blijkbaar afdoende beantwoord. Dat het straks, bij Jezus' komst in heerlijkheid goed zal komen, ligt opgesloten en gegarandeerd in de belofte van de hemelse zaligheid.
In Luc. 20:38 tenslotte zien we hetzelfde. Onderwerp is de opstanding der doden, die door de Sadduceeën werd geloochend. Nu gaat Jezus deze mensen eraan herinneren, dat de Heere in het gesprek met Mozes bij de braamstruik Zichzelf heeft genoemd: de God van Abraham, Izaak en Jacob. De Heere was dus de God van de aartsvaders niet alleen tijdens hun leven maar ook nog lang daarna. Dat wil dus zeggen: er bestond ook nadat ze gestorven waren nog een werkelijke verhouding, een werkelijk verbondsverkeer, tussen de Heere enerzijds en Abraham, Izaak en Jacob anderzijds. Dat was door de dood niet afgebroken. Maar dat moet betekenen dat de aartsvaders ook na hun dood bleven leven. Zo konkludeert Jezus dan ook: want voor Hem, voor God, in zijn tegenwoordigheid en in zijn dienst, leven zij allen. En daarin vindt Christus nu aangewezen (vs. 37 S.V.), aangeduid (vert. N.B.G.) dat er een opstanding der doden moet zijn. Wanneer er voor de gelovigen ook na het sterven een leven in Gods gunst en gemeenschap blijft, ligt daarin opgesloten dat de Heere geen half werk zal doen, en ook het lichamelijk bestaan van de gestorvenen zal doen delen in de zaligheid.
Het is dus beslist niet waar dat het spreken over de hemelse zaligheid na het sterven een bedreiging zou zijn voor de verwachting van de grote toekomst van Christus, en ons die zou doen vergeten. Integendeel: wanneer ons geloof zich werkelijk richt op Jezus Christus als de Opstanding en het Leven, en wanneer dat geloof zich laat voeden door het volle Woord van God zal juist het uitzien naar de hemelse zaligheid ons versterken in de verwachting van Jezus' wederkomst!
Want — en dat is de tweede opmerking — de hemelse zaligheid is nog niet de volle zaligheid. Er blijft ook in de hemel nog een en ander over om naar uit te zien. Heel duidelijk wordt ons dat in Op. 6:9-11. Johannes krijgt een blik in het hemelse heiligdom. Terwijl er in de Jeruzalemse tempel twee altaren stonden, een brandoffer- en een reukofferaltaar, ziet Johannes er hier maar één. Meestal fungeert dit hemelse altaar in Op. als reukofferaltaar (leest u maar 8:3-5), maar hier zullen we moeten denken aan het brandofferaltaar, omdat we zo alleen kunnen begrijpen wat er bedoeld wordt met „zielen onder het altaar". Op het brandofferaltaar werden dieren geslacht, waarbij het bloed naar beneden vloeide en zich onderaan het altaar verzamelde. Maar hier gaat het over mensen die geslacht zijn; martelaren, die om hun geloof hun leven hebben moeten neerleggen op Gods altaar; en nu — zo is de voorstelling — hebben zich de zielen van deze mensen (denk aan de O.T. regel dat de ziel in het bloed is. Lev. 17:11,14) verzameld aan de voet van het hemelse altaar.
Nu hebben we hier te doen met een visioen, en dus met symbolische voorstellingen. Maar dat neemt niet weg dat het een werkelijkheid is, die ons in deze visionnaire, symbolische vorm getekend wordt. Deze werkelijkheid, dat er gestorven gelovigen in de hemel aanwezig zijn. En dan horen we hier, hoe deze gelovigen, hoewel ze in de hemel zijn, en hoewel ze delen in de heerlijkheid (de witte gewaden, vs. 11), toch de volle zaligheid nog niet hebben ontvangen. Want ze roepen nog hetzelfde gebed tot God dat de verdrukte kerk op aarde ook zo vaak gebeden heeft: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser . . . ! (Ps. 79:5, 89:47, 94:3 e.a.). Ze wachten nog ergens op, en het wachten duurt hen lang. Ze weten immers, dat op aarde Christus' vijanden nog ongestraft rondlopen. Hun zielen mogen dan in de zaligheid zijn, maar hun lichamen zijn dan toch maar door die vijanden geschonden en gedood. En hun broeders en zusters die nog op aarde zijn hebben onder hun woede nog volop te lijden (11 slot). Waar zien de gelovigen in de hemel dus nog naar uit? Wat missen ze nog? Ze missen de aarde nog; ze missen hun lichaam nog; ze missen de gelovigen die nog op aarde zijn. Dat ontbreekt er in de hemel allemaal nog aan — en er blijft in de hemel een uitzien naar de volle heerlijkheid van Christus. Denk aan het Wilhelmus: „Graaf Adolf is gebleven / in Friesland in den slag / zijn ziel in 't eeuwig leven / verwacht den jongsten dag".
Wij moeten er dan ook wel op letten dat we t.a.v. de hemelse zaligheid onze fantasie goed onder controle houden. De Schrift spreekt over dit onderwerp bijzonder sober. „Wanneer de Schrift gezegd heeft dat Christus bij hen tegenwoordig is en hen opneemt in het paradijs opdat ze troost zouden ontvangen, maar dat de zielen der verworpenen zulke kwellingen lijden als ze verdiend hebben, dan gaat ze niet verder". (Joh. Calvijn. Institutie, III,25,6). De heerlijkheid van de hemel zal hierin bestaan dat Christus er is, en wij met Hem. „Met Mij" (Luc. 23:42), „bij de Heere inwonend" (II Cor. 5:8), „met Christus" (Phil. 1:23) te zijn, dat is de hemelse zaligheid. Dat is voor het ware geloof, waarin het immers gaat om niets of niemand anders dan Christus, ook volkomen genoeg." Intussen, daar de Schrift overal beveelt, dat we moeten berusten op de verwachting van Christus' komst, en daar ze kroon der heerlijkheid tot die tijd toe uitstelt, laat ons tevreden zijn met deze grenzen, die ons van Godswege zijn voorgeschreven, dat de zielen der vromen, na de moeite van de strijd volbracht te hebben, tot de zalige rust komen, waar ze met gelukkige blijdschap de genieting van de beloofde heerlijkheid verwachten, en dat zo alles in afwachting gehouden wordt, totdat Christus, de Verlosser, verschijnt" (Calvijn, t.a.p.).
Meppel, W. Steenbergen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1965
De Wekker | 8 Pagina's