Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat gebeurt er met de gelovigen na het sterven? (VI)

Bekijk het origineel

Wat gebeurt er met de gelovigen na het sterven? (VI)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De catechismus en de „onsterfelijke ziel"
We keren terug naar antwoord 57 Heid. Cat. Na alles wat gezegd is over de gegevens uit de Schrift kan het duidelijk zijn, dat deze uitspraak van onze belijdenis over de hemelse zaligheid van de gestorven gelovigen door en door Schriftuurlijk is. Speciaal valt daarbij nog te letten op het volgende:

1. Er is hier geen sprake van een „hemelverlangen" waardoor het uitzicht op de grote toekomst van Christus wordt verduisterd; en evenmin van een tevreden- zijn met de zaligheid der ziel, terwijl het lichaam onbelangrijk wordt geacht. Integendeel: door het „niet alleen-maar ook" in dit antwoord wordt de belijdenis aangaande de hemelse zaligheid in een bijbels en onlosmakelijk verband gezet met het opstandingsgeloof.
2. We zagen al, dat de hemel voor de christen niet begeerlijk is omdat ze in zichzelf te verkiezen zou zijn boven de aarde, maar alleen omdat Christus daar (nu nog) is, en (nog) niet op aarde. Als we b.v. in Col. 3:1vv. worden opgewekt om niet de dingen te zoeken die op de aarde zijn, maar die boven zijn, wordt die tegenstelling meteen in het juiste licht gezet door de toevoeging: „waar Christus is". Het gaat dus om de tegenstelling tussen het leven (op aarde!) onder de heerschappij van de verhoogde Christus, naar de wetten van het koninkrijk der hemelen — en het leven buiten Christus om, naar het schema van deze, door de zonde verworden, wereld. Geheel in overeenstemming met deze bijbelse visie op de hemel spreekt de cat. niet over een „naar de hemel gaan" (waardoor toch weer het misverstand gewekt kan worden dat het zou gaan om de hemel als zodanig), maar lezen we over een „opgenomen worden tot Christus". En dat de opstellers van de cat. daarmee niet bedoeld hebben wat ds. Telder er in leest kan blijken uit het volgende citaat van Olevianus: „want onze zielen zullen, zodra ze uit dit leven verhuizen, ingaan in de vreugde huns Heeren" (Geschriften van Caspar Olevianus, blz. 123).

Nu blijft echter nog één vraag over t.a.v. de formulering van antw. 57. Is het wel schriftuurlijk, om te spreken van een „ziel" die buiten het lichaam leeft en zaligheid geniet? We komen hier op het zgn. anthropologisch (aan de leer-van-de-mens ontleende) motief waarover het in het tweede artikel al even ging. Verschillende theologen van de laatste decennia, en ook een aantal sekten en groepen ontkennen dat er een „leven tussen sterven en opstanding" is, omdat ze deze gedachte onlosmakelijk verbonden achten aan de huns inziens heidense leer van de onsterfelijkheid der ziel. Zo b.v. de Adventisten (bekend door hun bijbelcursus, De stem der profetie) en Jehova's getuigen (ze worden hier in één adem genoemd, hoewel deze beide natuurlijk hemelsbreed van elkaar verschillen wat betreft het schriftuurlijk gehalte van hun boodschap!).
Om te beginnen, moeten we erkennen dat het spreken over een „onsterfelijke ziel" in sterke mate is bepaald door heidense denkbeelden. In de Griekse philosophie vinden we de onderscheiding van de mens in twee delen, waarvan de ziel als het hogere, in zichzelf onsterfelijkheid heeft, terwijl het lichaam als het lagere vergankelijk is. Deze gedachten hebben een zeer sterke invloed gehad op het jonge christendom; waardoor b.v. „verlossing" niet werd opgevat als: bevrijding van de totale mens uit de schuld en de macht van de zonde, en herstel van de gemeenschap met God, maar als: terugkeer van de ziel uit het lagere, stoffelijke, waarin ze gevangen zat, naar haar goddelijke oorsprong. En denkt u nu nog eens aan het eerder aangehaalde lied: mocht de ziel de band maar breken die haar aan de aarde bindt! Of aan deze regels: lof zij den Heer, die u bootst' uit vergank'lijke aarde, maar al zijn volheid uw eeuwigen geest openbaarde! (resp. gez. 235:1 en 136:3).
We zijn hier in een totaal andere gedachtenwereld dan die van de Bijbel. Dat moge al hieruit blijken, dat de Bijbel kan zeggen dat wij, niet een ziel hebben, maar dat de mens een ziel is, werd (Gen. 1:7 St. Vert.). De Schrift ziet de ziel niet als een bepaald gedeelte van de mens, maar als zijn leven, zoals zich dat openbaart in en door zijn lichamelijk bestaan; de ziel is het bezield-zijn van het lichaam. „Ziel" kan dan ook de aanduiding worden van de complete mens als „levend wezen" (zo geeft de N. Vert. in Gen. 1:7 het letterlijke „levende ziel" dan ook weer). Voorbeelden: Ps. 26:9a: raap mijn ziel niet weg met de zondaars; d.w.z. raap mijn leven niet weg; zie het vervolg: . . . noch mijn leven met hen die bloed vergieten. In Ps. 116:4, „och Heere, bevrijd mijn ziel" vraagt de dichter om redding uit dreigend levensgevaar; „ach Heere, red mijn leven", zegt de N. Vert. dan ook. In Ps. 119:25: „mijn ziel kleeft aan het stof", gaat het niet om een „tere ziel", die „nog zoveel van het aardse overhield", maar wil de dichter zeggen: ik ben diep terneergebogen, nl. door verdriet, zie vs. 28. Vaak kan de uitdrukking „mijn ziel" zonder bezwaar worden vervangen door „ik" of „mij". B.v. Ps. 3:3: velen zeggen van mijn ziel: hij heeft geen heil bij God (St. Vert.); de N. Vert. heeft hier: velen zeggen van mij: hij vindt geen hulp bij God. En omdat „ziel" zo aanduidt de hele mens, zoals hij op aarde leeft en zich beweegt kan er zelfs gesproken worden van „dode zielen" (zo letterlijk in Num. 6:6 en Levit. 21:11, St. Vert.: het lichaam van een dode, dode lichamen); en van zielen, die sterven: Num. 23:10 en Richt. 16:30: „mijn ziel sterve . . . ". Daarmee wordt dus bedoeld dat de dood een eind maakt aan het leven en zich bewegen van de mens op aarde, en men kan met deze teksten niets bewijzen tegen het voortbestaan na de dood!

Nu moeten we ons echter afvragen: wanneer er gesproken wordt van een „ziel" die na het sterven voortleeft, zit daar dan altijd de heidense gedachtenwereld achter, of kan deze uitdrukking ook een schriftuurlijke achtergrond hebben? Ik meen dat het laatste het geval is. In Luc. 12:4 lezen we: „ . . . vreest niet, die het lichaam kunnen doden en daarna niets meer kunnen doen". Jezus bedoelt, dat met het doden van het lichaam de eigenlijke beslissing over leven en dood nog niet is gevallen. Die ligt niet in handen van mensen maar in de handen van „Hem, die nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen" (vs. 5), maar (zo mogen we op grond van het onderzoek van de Schriftgegevens aanvullen) die ook macht heeft om nadat het lichaam is gedood, de mens bij Zich te doen leven in het paradijs (Luc. 23:43)! Slaan we nu de overeenkomstige tekst bij Mattheus op (10:28), dan vinden we daar i.p.v. „en daarna niets meer kunnen doen", de woorden „maar de ziel niet kunnen doden". Met het woord „ziel" wordt hier dus aangeduid de mens, zoals hij na zijn dood in een werkelijke verhouding tot God blijft staan, hetzij een verhouding van gunst (in de hemelse zaligheid), hetzij een verhouding van toorn (in de eeuwige straf). In deze zin wordt het woord „ziel" ook gebruikt in Op. 6:9, 20:4, terwijl elders het woord „geest" wordt gebruikt; Hand. 7:59, „Heere Jezus, ontvang mijn geest"; naar het voorbeeld van Christus Zelf, Luc. 23:46; Hebr. 12:23; vgl. Pred. 12:7.

We mogen konkluderen dat het gebruik van het woord „ziel" in antw. 57 bijbels verantwoord is. En tevens, dat de uitdrukking „onsterfelijkheid der ziel" niet per se een heidense inhoud en achtergrond behoeft te hebben, wanneer men er de boven aangegeven inhoud aan wil geven. Maar we moeten hier rekening houden met het bijbels spraakgebruik, waarin het leven in Gods gemeenschap pas met recht „leven" mag heten, terwijl van een mens die wel bestaat, maar het leven Gods mist, toch gezegd wordt dat hij dood is. Ook van de ziel kan dan gezegd worden dat ze de dood ingaat: God kan immers ook de ziel verderven in de hel (Matth. 10:28). Onsterfelijkheid, in de bijbelse zin van het woord heeft alleen God (I Tim. 6:16); en Hij kan haar als een gave schenken aan mensen, maar dan zal ook hun lichaam in die onsterfelijkheid delen (I Cor. 15:54, waar i.v.m. de opstanding van het lichaam gezegd wordt: en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen). Om het misverstand te voorkomen als zouden we met onsterfelijkheid toch weer bedoelen, dat de ziel, als het hogere, als zodanig deel zou hebben aan de goddelijke onsterfelijkheid, in tegenstelling tot het lichaam, doen we er goed aan de term „onsterfelijkheid der ziel" te vermijden en te spreken van het „voortbestaan van de ziel"; of: het „voortbestaan van de mens". Want met ziel is dan niet bedoeld, een bepaald gedeelte van de mens, maar de persoon, het „ik" van de mens zelf, dat blijft voortbestaan in zijn verhouding tot God, ook wanneer zijn leven-in-het-lichaam wordt beëindigd.

Meppel, W. Steenbergen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1965

De Wekker | 8 Pagina's

Wat gebeurt er met de gelovigen na het sterven? (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1965

De Wekker | 8 Pagina's