De psalmberijming van 1773
De voorgeschiedenis
Van de heer Boelema te Leiden ontving de redaktie enige interessante gegevens over de psalmberijming, die in onze kerken gebruikt wordt, met de vraag of ze geschikt zijn in „De Wekker" te worden gepubliceerd.
Daar de zaak van de psalmberijming vandaag opnieuw actueel is en ook in de vorige nummers van ons blad onze aandacht vroeg, lijkt het niet ongeschikt enige van die gegevens door te geven. Tot hoeveel zegen de berijming van 1773 ook geweest is, we moeten haar niet verheffen boven wat ze is. Het is voor een goed inzicht in deze berijming van betekenis ook haar berijmers te kennen.
Daar men over het algemeen van oordeel was dat de „oude berijming” van Petrus Datheen niet meer voldeed, verscheen in 1760 „Het Boek der Psalmen, opnieuw in dichtmaat gebragt door een Kunstgenootschap, onder de zinspreuk Laus Deo, Salus Populo”. Dat dit werk goed in de smaak was gevallen, bewijst wel, dat het jaar daarop al een tweede druk nodig was.
In 1763 verscheen: „Proeve eener nieuwe berijming van het Boek der Psalmen, ontworpen door Johannes Eusebius Voet, beschaafd en dus ver-voltooid door een Genootschap van Godgeleerden, Taal- en Dichtminnaars”.
Verder bestond er nog een berijming van de zilversmid Hendrik Ghijsen uit het jaar 1686.
Vanaf het jaar 1754 was er op de classicale vergaderingen en op de provinciale synoden meermalen sprake van om een nieuwe berijming de kerken aan te bieden, maar deze kon alleen worden ingevoerd onder goedkeuring en op last van hunne Hoog Mog. Heren Staten Generaal der Verenigde Nederlanden.
In mei 1762 gaven de Staten Generaal hun fiat aan de invoering ener nieuwe berijming, maar de moeilijkheid was, welke berijming gekozen moest worden. Besloten is toen een keuze te maken uit het werk van het dichtgenootschap „Laus Deo, salus populo”, uit dat van de Haagse geneesheer-apotheker en inspecteur der „gemene middelen”: de heer Johannes Eusebius Voet en uit de uit 1686 daterende berijming van de zilversmid Hendrik Ghijsen, genaamd: „Hoonigraat"; een bloemlezing uit zeventien psalmberijmingen uit de tijd na Datheen.
Het keuze-werk werd opgedragen aan 9 predikanten van de provinciale synoden: de predikanten Ahasuerus van den Berg, Joannes van Spaan, Rutger Schutte, Josua van Iperen, Jacobus Hinloopen, Georgius Lemke, Dirk Semeins van Binnenvest, Theodorus Lubbers en Henrikus Johannes Folmer.
U kunt al deze namen vinden vóór in Uw psalmboekje.
Van den Berg, Schutte en van Spaan waren óók dichters en Van Iperen kennen we nog als de schrijver van de „Kerkelyke Historie van het Psalmgezang der Christenen”.
Daar ook de Staten-Generaal een vinger in de synodale pap wilden hebben, werden zij vertegenwoordigd door Mr. Jacob Visser en Mr. Pieter Leonard van de Kasteele.
Hun speciale opdracht was vooral te letten op de zuiverheid van taal, waardoor nogal eens verbeteringen in de oorspronkelijke versies zijn aangebracht.
Van januari tot juli 1773 zijn de afgevaardigden en de beide genoemde amanuenses hiermede bezig geweest.
Uit het werk van Ghijsen zijn 10 psalmen gekozen, uit dat van Voet 82 en uit dat van het dichtgenootschap 58.
De afgevaardigden uit de provincies en het landschap Drente krijgen de opdracht dit werk te keuren en er de nodige verbeteringen in aan te brengen. 19 juli 1773 zijn zij klaar met hun werk en het volgend jaar wordt de „nieuwe berijming” door de kerken in gebruik genomen.
Toen in 1760 het dichtgenootschap „Laus Deo, salus populo” „Het Boek der Psalmen” in het licht gaf, stond in het voorwoord het volgende te lezen:
„Het verbergen onzer naamen strekke ten bewyze dat wy'er nu noch immer eenigen lof mede bedoelen. Ons oogmerk is alleen om onszelven, onze dierbare geloofsgenooten, en deugdgezinde Vaderlanderen aan te moedigen om met vrolyk-zingende lippen Gode eer te geeven”.
Toch zijn de namen van de dichters bekend geworden. Hier volgen van hen enige korte biografische notities.
Harmannus Asschenbergh
Asschenbergh zag te Amsterdam het levenslicht op 22 april 1726, alwaar hij ook stierf op 18 november 1792. Hij leefde in een tijd — en hetzelfde geldt ook voor al de hierna te noemen personen — dat men zich toelegde op „zoetvloeijendheid, net-heid en zuiverheid van taal".
Naast het reeds meermalen genoemd genootschap was hij tevens lid van de dichtgenootschappen: „Diligentia omnia” en „Oefening beschaaft de Kunsten”. Hij heeft niet alleen deelgenomen aan onze psalmberijming; maar ook nog tien gezangen geschreven voor de Doopsgezinde gemeente van „het Lam en de Toren” te Amsterdam.
Asschenbergh heeft zich vooral naam gemaakt als vertaler van toneelstukken voor de Amsterdamse Schouwburg. Zijn zwanenzang was een oorspronkelijk toneelstuk, getiteld: „De deugdzame zoon”.
Zijn door P.J. Uylenbroek uitgegeven gedichten bestaan voor een groot gedeelte uit vertelsels en berijmingen van bekende anecdotes als: „De filozofische eiren” en „Twee meiden”.
Van hem zijn ook nog enkele rijmbrieven bekend als die van „Anna Boleyn aan Hendrik VIII”.
De volgende psalmen zijn door Asschenbergh berijmd: psalm 17, 26, 34, 49, 56, 70 en 128.
Bernardus de Bosch
De Bosch werd eveneens in 's lands hoofdstad geboren en wel op 28 maart 1709. Van deze Doopsgezinde dichter is getuigd, dat hij er een reine godsvrucht en edele denkwijze op na hield, braafheid van hart bezat, nederig gevoelde van zichzelf, streefde naar eenvoudigheid van uitdrukking en een geest van verdraagzaamheid voorstond, die de Doopsgezinden eigen was.
Wij kennen van hem vijf psalmen; n.l. psalm 5, 29, 37, 59 en 149.
Ook de Doopsgezinden hebben nog enkele psalmen van hem.
De Bosch noemde de poëzie „eene allervermaakelijkste verpoozing”.
Zijn verzameld werk in drie banden is verschenen onder de titel: „Dichtlievende verlustigingen”.
Evenals Asschenbergh was ook hij lid van „Oefening beschaaft de Kunsten”. Zijn huis in Amsterdam was een trefpunt van jonge dichters, die daar hun „inspiratie” ontvingen.
Naast dichter, was hij ook nog kunstverzamelaar.
Hij was gehuwd met Margaretha van Leuvening. Op 70-jarige leeftijd is zij blind geworden en stierf 11 november 1785. Het jaar daarop stierf hij zelf.
Zijn gehele leven was aan de dichtkunst gewijd; zelfs op zijn sterfbed voltooide hij nog zijn laatste dichtwerk „De Ouderdom”.
Antony Hartsen
17 november 1719 — Amsterdam — 12 mei 1782.
In Amsterdam was Hartsen een aanzienlijk koopman „op de Keysersgraft by de Westermarkt” en was bovendien werkzaam in de lakenhandel van zijn voorouders; ook had hij een assurantiekantoor.
Bij de Doopsgezinde Gemeente „van het Lam en de Toren” was hij dienaar en tevens curator van de Doopsgezinde Kweekschool.
Hartsen gaf in het genootschap „Oefening beschaaft de Kunsten” acte-de-presence.
Voor de Amsterdamse schouwburg werkte hij als vertaler van toneelstukken. Toen hij een in het Latijn geschreven werk van Pieter Burman Jr. vertaalde in „Brederode; of, het tweede eeuwgetijde der Nederlandsche vrijheid”, gaf Burman hem een door Govert Flinck geschilderd portret van Vondel cadeau. De berijmingen van de psalmen 120, 127 en 135 zijn van zijn hand.
Lucretia Wilhelmina van Merken
Zij werd in Amsterdam geboren in het jaar 1721, als dochter van Jacob van Merken en Suzanna Wilhelmina Brandt. Lucretia Wilhelmina is een achterkleindochter van de Remonstrantse predikant en geschiedschrijver Geeraert Brandt. Brandt was gehuwd met Suzanna van Baerle en deze was een dochter van de bekende Remonstrantse predikant ten tijde van de Remonstrantse en Contra-Remonstrantse twisten omstreeks 1610-1620.
Haar echtgenoot Nicolaas Simon van Winter, die we straks nog zullen ontmoeten, schreef van zijn vrouw, dat men in haar „het vindingryk verstand van schranderen van Baerle en godgewyden Brand” kon vereren.
Al vroeg maakt van Merken naam als toneeldichteres.
Haar leven is niet gemakkelijk geweest. Binnen drie jaar verloor zij haar vader, moeder en enige zuster Wilhelmina en naar aanleiding van deze sterfgevallen dichtte zij in 1762 haar leerdicht: „Het nut der tegenspoeden”, dat aldus begint:
„Ik zing, door leed geleerd,
het nut der tegenspoeden,
Die op den zwakken mensch
in 't rustloos leven woeden.”
Dit gedicht, zegt een biograaf, „zal meer opbeuring en bemoediging vinden dan een geheele stapel dorre preeken”.
Over haar in 1767 geschreven gedicht „David” is opgemerkt, dat dit „een van die weinige, nuttige en bekoorlijke werken” is, „welke in een aantal brave, godsdienstige en kunstlievende huisgezinnen te regt de genoeglijkste uren van voorlezing en aangename stichting (zal) verschaffen”.
Ook van Merken schreef rijmbrieven, wel eens „maagdebrieven” genoemd. Ik noem U er twee: „Charlotte van Bourbon aan Willem I” en „Louise de Coligny aan Frederik Hendrik”.
Ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van Leidens ontzet dichtte zij in 1774: „Het beleg der stad Leyden”.
Toen op 15 september van het zelfde jaar de schouwburg op het Leidse Plein in Amsterdam werd „ingewijd” koos men haar toneelstuk „Jacob Simonsz de Ryk” en een paar maanden later werd bij de ingebruikname van de nieuwe schouwburg aan de Coolsingel in Rotterdam haar „Maria van Bourgondië” gekozen om als eerste stuk ten tonele te worden gebracht.
Op 47-jarige leeftijd huwt zij met Nicolaas Simon van Winter. In het jaar 1780 vestigt het echtpaar zich in Leiden. Op hun buitenverblijf „Bijdorp” in de omgeving van de Sleutelstad ontvingen zij hun vrienden en smaakten daar „al de genoegens, die de aarde voor deugdzame harten uit de reinste en edelste bronnen oplevert, en welke genoegens de gevoelige dichters uitmuntend bezongen in een dichtstuk hetwelk eene schilderachtige beschrijving van dit buitenverblijf behelst”.
Lucretia van Winter-van Merken stierf op 19 oktober 1792 en is in de Oude Kerk te Amsterdam begraven.
Zij dichtte ook enkele gezangen voor de Lutherse gemeente.
De meeste psalmen in onze berijming uit het genootschap „Laus Deo, salus populo” zijn van haar hand, te weten:
psalm 2, 13, 23, 24, 42, 43, 71, 79, 90, 91, 102, 104, 108, 121, 143, 145 en 146.
Pieter Meijer
Meijer heeft van 1718-1781 te Amsterdam geleefd. Hij was boekverkoper van beroep.
Van het genootschap „Laus Deo, salus populo” was hij het invloedrijkste middelpunt, hoewel wij van hem maar twee psalmen kennen, nl. 115 en 125.
Het huis van Pieter Meijer stond bekend als „Beurs der Nederlandsche Letteren”, waar men elke voormiddag samenkwam om de dichtkunst te beoefenen. Ook kennen wij Meijer als vertaler van de fabelen van Gellert en zelf gaf hij uit een „Poëtische uitbreiding van Job 38 — 41:6”.
Hij was medeoprichter en een zeer werkzaam lid van de Maatschappij ”Tot redding der drinkelingen”.
Lucas Pater
Lucas Pater, geboren in het jaar 1707 te Amsterdam, werd opgeleid voor de koophandel.
Naast zijn dagelijkse bezigheden is hij 34 jaar lang lid geweest van het genootschap „Oefening beschaaft de Kunsten”.
In 1747 werd op aandrang van de kerkeraad van Amsterdam de schouwburg gesloten wegens de „roerige tijdsomstandigheden”, maar na twee jaar wist men gedaan te krijgen, dat de schouwburg toch weer geopend werd. Bij die gelegenheid werd Paters „Leeuwendaal hersteld door de vrede” vertoond. Het zinnespel vond zo'n bijval, dat het nadien nog 22 keer is heropgevoerd.
Als de schouwburg 425 jaar heeft bestaan in 1763 dicht hij zijn „Juichende schouwburg”.
In 1781 is hij in dezelfde plaats waar hij geboren werd, gestorven.
Drie jaar later verschijnt nog zijn „Nagelaten poëzij”.
Bernardus de Bosch getuigde van hem, dat hij „blij-geestig, vreemd van waan”, was en dat hij „in de eedle poëzij vol vuurs heeft uitgemunt.”
Zijn „eedle poëzij” vinden we terug in de psalmen 11, 19, 33, 52, 74, 97, 106, 140 en 148.
Henri Jean Roullaud
Roullaud werd op 2 september 1729 te Amsterdam geboren. Op 14-jarige leeftijd was hij werkzaam op een koopmanskantoor.
Al spoedig begon zijn dichtader te vloeien en droeg hij zijn gedichten voor in dichtgenootschappen als: „Oefening beschaaft de Kunsten” (Roullaud is van O.b.K. de oprichter), „Concordia et Libertate” en „Diligentia omnia”.
Voor de Amsterdamse schouwburg vertaalde hij het treurspel „Artemis”. Van deze schouwburg was hij tevens loontrekkend regent.
In het jaar 1790 is hij aan een beroerte gestorven.
Roullaud is de man geweest, die het initiatief genomen heeft tot oprichting van een gedenkteken voor Vondel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.
De psalmen 35, 46, 61, 64, 88, 105, 113 en 139 zijn berijmd door Roullaud.
Nicolaas Simon van Winter
Deze belangrijke koopman in indigo te Amsterdam, werd aldaar geboren in 1718. Hij hield zich ook bezig met het dichterschap.
In 1743 debuteerde hij met „Kain en Habel”.
Het jaar daarop treedt hij in het huwelijk met Johanna Muhl.
In 1759 leren wij hem kennen als een ‚stroomdichter’ in „De Amstelstroom”, een soort dichterlijke topografie van plaatsen langs de Amstel.
Hij maakte een tweedaags pleziertochtje en bij de Ouderkerse Portugees-Joodse begraafplaats gekomen, dichtte hij:
„De mamren grafgesteenten” voorspellen, dat „de loten van den geknotten, maar vruchtbren stamboom der Hebreeuwen” eenmaal weer in Gods dierbre gunst hersteld” zullen worden.
Na de dood van Johanna Muhl hertrouwt hij met Lucretia Wilhelmina van Merken op 26 september 1768.
Een jaar later publiceert hij „De jaargetijden”.
In zijn in 1774 verschenen treurspel „Monzogo”, of, „de Koningklijke Slaaf” klaagt van Winter over de „onbetaamlykheid der Slavernije”.
Na zijn huwelijk verschenen vele van zijn dichtwerken in samenwerking met zijn echtgenote, zoals „Het beleg der stad Leyden”; reeds eerder genoemd bij van Merken.
In 1795 is van Winter gestorven.
Van hem zingen wij nog de psalmen 47, 66, 80, 92, 134 en 136.
Slotwoord
Wij zijn de heer Boelema dankbaar voor zijn beknopte biografische aantekeningen bij de acht dichters, die behoord hebben tot een dichtgenootschap „Laus Deo, salus populo”. Hij besluit zijn opmerkingen met de herinnering dat alle dichters geboren zijn te Amsterdam en een opvallend groot aandeel in de wereld van de schouwburg hebben gehad. „De doopgezinde en remonstrantse tendenzen, die meermalen in de berijming van 1773 zijn aangetoond, mogen ook uit deze beschrijvingen blijken”.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 februari 1968
De Wekker | 8 Pagina's