Maar . . . ik kan mij niet bekeren!
Het is opmerkelijk hoe arglistig, zeg maar „geslepen", ons hart is om met een zekere geruststelling van zichzelf, zich aan de klemmende eis van God, Die geen lust heeft in onze dood, maar daarin, dat wij ons zullen bekeren en leven, te onttrekken.
Je kunt in onverschilligheid het Woord van de Heere voor kennisgeving aannemen. Je kunt, bekend met de klanken van Gods waarschuwing en nodiging tot ons behoud, jaar en dag die eis der bekering over je heen laten gaan.
Je kunt ook zo overtuigd zijn in een gerust leven bij een theoretische waarheid, dat het wel goed zit in je leven en dat als ze allemaal zo waren, zo netjes en degelijk als ik, het nog wel zou gaan, dat je bij de oproep tot bekering alleen maar eens rondkijkt of die en die het wel goed hoort, maar niet bemerkt dat God jezelf bedoelt!
Er is ook een andere manier!
Je kunt ook de eis van God, bekeert u en leef, want waarom zoudt ge sterven, afweren met het harde schild van de onmacht.
Een mens kan zich immers niet bekeren! Wie kan zijn hart veranderen?
Alle bekering, waaraan de levendmaking en hartsverandering van de Heilige Geest niet ten grondslag ligt, is immers maar een opsieren in uiterlijke deugdzaamheid aan de buitenkant, een pleisteren met loze kalk. En zegt de Schrift niet, dat die zonder grondige restauratie aan de buitenkant gepleisterde muren zullen omvallen? (Ez. 13).
God moet er immers in ons leven aan te pas komen en de eerste zijn met een vrijmachtige daad van Zijn onwederstandelijke Geest en dat is de Heere immers aan niemand verplicht.
Daarom zal het zo'n wonder zijn als het iemand te beurt mag vallen.
Het is deze onmachtshouding, die als een schild alle pijlen van het Woord van God doet afstuiten.
Ik kan mijzelf niet bekeren — en dies zeggen Gods beloften in mijn leven mij niets. Dies zit ik onder de prediking van het rijke heil met de welgemeende aanbieding van Gods genade in Jezus Christus voor zondaren en vind het mooi (of niet mooi en weet ik goed te zeggen wat er aan de preek mankeerde!).
Het is noodzakelijk, dat Gods oordeel de onbekeerde wordt aangezegd en daar luister ik graag naar — ik ben namelijk onbekeerd! — maar het doet mij niets, ik ga weer verder, hooguit zuchtend als een dode klacht: het zal wat zijn, onbekeerd te moeten sterven!
Maar we liggen er geen nacht van wakker en er komt geen schreeuw uit mijn hart: o God, bekeert Gij mij dan!
Het is een list van de duivel om een hart in een halve waarheid te verstrikken, zo dat het onbereikbaar wordt voor de gehele Waarheid Gods.
Het zijn de praters, die veilig op het bankje aan de kade zitten en hele verhalen kunnen vertellen, hoe erg of het is als je in het water zou vallen en niet zwemmen kunt, en hoe diep het wel is en hoe vreselijk als je dan moet verdrinken . . . maar ze zitten zelf hoog en droog in de zon.
Hoe anders wordt het als je werkelijk in het water ligt en geen grond meer onder de voeten voelt en er alleen een schreeuw uit de nood, de levensnood in stervensgevaar overblijft: help, red mij God der goden, troost in noden, grote Hoorder van 't gebed! Ik kan mij zelf niet bekeren, nee, maar . . . het mòèt om Gods wil en je eeuwig behoud, eer het morgen misschien te laat kan zijn!
Het is namelijk de vraag, waar we die wijsheid, dat „een mens" zich niet kan bekeren vandaan halen.
Is dat alleen een naspreken van een algemene waarheid, die we van anderen gehoord hebben, een algemene beschouwing, een stuk theorie?
Of is dit een stuk levenservaring opgedaan in de persoonlijke worsteling van een biddend leven, dat Gods eis verstaat, maar de taaie weerstanden in zijn eigen hart ontdekt?
Het „nog onbekeerd zijn" en het „mezelf niet kunnen bekeren" zijn voor God geen verontschuldigingen!
De Heere komt tot ons allen met Zijn rechtvaardige eis! Hij heeft recht op ons hart en ons leven!
En Christus zegt niet tot de vijandige Farizeeën: gij kunt tot Mij niet komen, maar: gij wilt tot Mij niet komen!
De Heere wist veel eerder en weet veel beter dan wij, dat dat de verschrikkelijke werkelijkheid van ons zondaarsbestaan is.
Ondanks dat, kan Hij zijn eis niet laten vallen, maar juist daarom deed Hij meer! Hij blijft niet als de heilige maar onbewogen, rechter eisend vèr van ons, maar Hij is uitgegaan, Hij is neergekomen, Hij was de eerste die de mens op zijn eigengekozen en van Hem afgekeerde doodsweg tegenkwam. Hij zocht de zondaar toen die bevend van Hem vlood, belovende hem Zijn Zoon te geven.
De Heere, de heilig eisende, maar ook genadig belovende Verbondsgod, moet niet nog eens de eerste worden in ons leven, want Hij was reeds de eerste en vroeg naar ons, toen wij nog onwetend van Hem, naar Hem niet konden vragen.
En dat vragen Gods in de poort van ons leven is niet alleen het stellen van Zijn eis, maar is de bezegeling van Zijn belofte gegrond in de vastheid van Zijn verbond.
De eis tot bekering is de eis van die belovende God, die al onze onmogelijkheden in onszelf heeft opgevangen en ondervangen in de volkomen gewillige en getrouwe Zaligmaker. In Hem zijn al onze onmogelijkheden, goddelijke mogelijkheden, ja meer, goddelijke werkelijkheden geworden!
Er is geen enkele mogelijkheid meer om ons te verschuilen achter onze onmacht, sedert de Sterkere in het huis van de sterke is ingegaan en hem zijn vaten ontroofd heeft!
Hij deed het, Hij heeft het gedaan en volkomen volbracht. Hij staat reeds een heel leven lang van dat eerste uur af aan kloppend aan uw levenspoort, met die volle boodschap van Zijn genade om niet, Zijn liefde voor hen die Hem vijand zijn, zijn nodiging: kom en uw ziel zal leven!
Het is een halve waarheid om de eis des Heeren alleen maar serieus te nemen in ons leven en de belofte te verachten!
Het is juist een kenmerk, niet van het achter het schild van zijn onmacht wegkruipend, maar van het eerlijk naar de Heere vragend hart, dat het Hem zò serieus neemt in zijn eis, dat het onbekeerd zijn een nood wordt, een levensnood en zò serieus in Zijn beloften, dat ze het enige en sterke houvast zijn en almeer worden om de Heere aan te grijpen op Zijn eigen Woord.
Wie alleen maar zegt: ik kan mij niet bekeren en het daar bij laat jaar en dag in zijn leven, is bezig steeds weer die genadehand Gods af te wijzen, die Hij in Christus naar ons uitstrekt.
Wie zegt: Gods Geest moet het doen, maar de Heere niet aangrijpt op de persoonlijk bezegelde belofte van die Geest, zal niet alleen de Belover oneer aandoen, maar ook de Geest bedroeven.
Het is toch altijd nog waar wat Christus zegt: Als gij uw kinderen, die u vragen, goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal uw hemelse vader de Heilige Geest geven hem die Hem daarom bidt.
Zeg daarom niet te gemakkelijk tegen mensen: ik kan mij niet bekeren, zeg het tegen de Heere in het verborgen en bidt uw Rechter om genade. Hij belooft ook u: Ik zal het stenen hart uit u wegnemen en u een vlezen hart schenken. (Ez. 11: 19).
de B.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1970
De Wekker | 8 Pagina's