Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelichting op de Kerkorde (359)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelichting op de Kerkorde (359)

Tucht over doopleden

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij artikel 77 van de Kerkorde, waarin over de afsnijding of excommunicatie wordt gehandeld, vinden we ook een synodale regeling omtrent de tucht over doopleden. Sinds onheuglijke tijden heeft de kerk zich met deze zaak bezig gehouden. Deze kwestie stelt voor bijzondere moeilijkheden. Enerzijds staat immers vast dat de zgn. doopleden leden der gemeente zijn. Dit wordt zelfs tot uitdrukking gebracht in de eerste vraag die bij het dopen van kleine kinderen aan de ouders wordt gesteld: of gij niet bekent, dat zij (nl. onze kinderen) in Jezus Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten Zijner gemeente behoren gedoopt te wezen. Zij zijn leden der gemeente, maar nog zogenaamde onmondige of incomplete leden, want zij delen nog niet in al de rechten der gemeenteleden. Zo hebben zij bijv. nog geen toegang tot het Avondmaal, en mogen zij niet aan de verkiezingen der gemeente deelnemen, enz. Dit betekent dus dat hun deze rechten ook niet door de kerkelijke tucht ontnomen kunnen worden zoals dit wel het geval is met hen die door belijdenis des geloofs toegang verkregen hebben tot de dis des Heren en tot het gebruik van de andere rechten als gemeenteleden. Maar hoe moet dan de tucht op deze doopleden worden geregeld en toegepast? Want dat zij als leden, zij het dan nog onmondige of incomplete leden, der gemeente voorwerpen der tucht zijn, staat vast, al moeten wij er onmiddellijk aan toevoegen dat hierover ook wel eens anders gedacht is.
Wij kunnen er binnen het bestek van onze artikelenreeks niet aan denken heel het vraagstuk van de kerkelijke tucht over doopleden te bespreken. Gaarne verwijs ik naar een zeer belangrijk werkje van prof. dr. G.M. den Hartogh, getiteld De tucht over doopleden in de Gereformeerde Kerken, een uitgave van J.B. van den Brink & Co te Zutphen. De tweede, herziene en veel vermeerderde druk verscheen in 1952. Hierin worden belangrijke overzichten gegeven, o.a. ook over de uitspraken over deze kwestie door de synoden der Chr. Geref. Kerk vóór 1892. Men zie verder de reeds meermalen genoemde werken van prof. dr. H. Bouwman en andere schrijvers over gereformeerd kerkrecht.
In onze kerken na 1892 kwam op de generale synode van Dordrecht, 1922, een instructie van de particuliere synode van het Midden over deze aangelegenheid. De synode benoemde deputaten om aan de volgende synode een rapport over de tucht over doopleden aan te bieden. Dit geschiedde op de generale synode van Groningen in 1925. De synode nam de conclusies van het rapport aan en voegde er nog een aan toe, zie Acta 1922, art. 62, en Acta 1925, art. 35, bijlage De synode van 1965/66 wijzigde de redactie enigszins. De bepalingen luiden thans:
a. Ernstige en lankmoedige vermaningen.
b. Bekendmaking aan de gemeente, dat de kerkeraad zich genoodzaakt zag, op een dooplid de kerkelijke tucht toe te passen, met de opwekking, om voor dat dooplid te bidden, opdat het tot verootmoediging en betering des levens kome.
c. Bekendmaking van de naam van het dooplid en het stellen van een proeftijd.
d. Daarna mededeling aan de gemeente dat bedoeld dooplid niet meer tot de gemeenschap der kerk wordt gerekend en dat hij hiervan schriftelijk kennis heeft gekregen.
e. De wederopname geschiedt door openbare belijdenis des geloofs waaraan een proeftijd moet zijn voorafgegaan.
Uiteraard roept een dergelijke regeling allerlei vragen op, maar we zullen daar nu niet op ingaan. Of bovenstaande regeling veel toepassing vindt? Wij wagen dit te betwijfelen, maar wel zijn we van mening dat de kerkeraden ernst met deze zaak moeten maken omdat zij van Godswege de roeping hebben om ook „de lammeren der kudde" te weiden en te trachten het afgedwaalde terecht te brengen. Mij persoonlijk zijn een paar gevallen bekend waaruit duidelijk is gebleken dat God de toepassing van genoemde regeling wilde zegenen en de desbetreffende doopleden die reeds kennis hadden gekregen dat zij meer tot de gemeenschap der kerk werden gerekend, tot verootmoediging kwamen en door belijdenis des geloofs weer in de gemeenschap der kerk werden opgenomen.
Ook de Gereformeerde kerken stelden in 1940 een regeling voor de tucht over doopleden op, waarin zeer veel goede dingen staan, maar die toch ook weer zoveel vragen deed rijzen dat de synode van 1943-'45 besloot het aan de vrijheid der kerken te laten de „openbare bekendmaking ten aanzien van de nalatigen" al dan niet in gebruik te nemen.
Tenslotte wil ik nog even de aandacht vestigen op de zeer stringente uitspraken van de generale synode der Gereformeerde Gemeenten, Rotterdam 1909. Deze synode sprak uit;
1. Gedoopte kinderen zijn lid van de plaatselijke kerk waar zij gedoopt zijn, doordat zij lid der kerk waren, die hen ten doop presenteerden.
2. Zolang deze kinderen geen belijdenis hebben afgelegd, zijn zij onvolwassen leden, en missen het recht tot alle handelingen, het volle lidmaatschap betreffend.
3. De kerkelijke tucht over doopleden, zal zich eerst bepalen tot de ouders die de verantwoordelijkheid ter opvoeding dragen. Wanneer ze over doopleden zelf gaat, zal ze incompleet zijn. Een dooplid kan niet gecensureerd, niet met de ban afgesneden. De tucht gaat niet verder dan waarschuwing.
4. Gedoopten die volwassen zijn geworden en geen belijdenis afleggen, moeten op den duur gerekend worden te staan buiten de kerk.
5. De kerkeraad heeft hen te rekenen als niet meer te behoren tot de kerk, wanneer ze alle vermaningen verwerpend, openlijk de wereld kiezen en de leeftijd van achttien of meer jaren hebben bereikt.
Van dit besluit van de kerkeraad wordt aan de gemeente kennis gegeven.
Tot zover de regeling, die geldt in de Gereformeerde Gemeenten.
Wie over een en ander gaat denken komt al spoedig tot de ontdekking dat hier vragen van allerlei aard aan de orde komen. Wij kunnen er thans niet meer op ingaan, maar willen gaarne de kerkeraden opwekken om een liefdevolle pastorale zorg ten aanzien van de jeugd der gemeente aan de dag te leggen en deze zorg vooral te richten op die doopleden der gemeente die door de stroom van ongeloof, van zonde- en wereld dienst dreigen meegesleurd te worden.

A.[Apeldoorn], H.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1970

De Wekker | 8 Pagina's

Toelichting op de Kerkorde (359)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1970

De Wekker | 8 Pagina's