Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? (3)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het vierde hoofdstuk van het onder bovenstaande titel verschenen boek van Prof. Oosterhoff is gewijd aan de Schriftgegevens buiten Genesis 2 en 3, die licht kunnen verschaffen over deze hoofdstukken.
Wat het Oude Testament betreft, is het aantal Schriftgegevens in dit verband miniem. Het is, volgens prof. Oosterhoff, de vraag, of we in het Oude Testament ook maar één zinspeling op het gebeuren in het paradijs aantreffen. Wanneer een enkele maal sprake is van de hof van Eden of van de hof des HEREN, wordt de hof alleen genoemd als beeld van natuurschoon en vruchtbaarheid. Twee maal komt in onze vertaling de uitdrukking „als Adam" voor (Job 31, 33; Hos. 6, 7). Prof. Oosterhoff maakt evenwel duidelijk, dat in deze teksten in plaats van met de woorden „als Adam" beter vertaald kan worden met de woorden „als een mens" of „als mensen", zoals ook gebeurt in de vertaling van Ps. 82,7, waar in het Hebreeuws dezelfde uitdrukking voorkomt. Belangrijk is, dat in de geslachtsregisters van Genesis 5 en 1 Kronieken 1 Adam genoemd wordt als de stamvader van alle mensen en volken. Op die plaatsen is Adam ook een eigennaam, wat niet het geval is in Genesis 2 en 3.
Op het punt van de zinspelingen op het gebeuren in het paradijs is er een duidelijk verschil tussen het Oude en Nieuwe Testament. In het Nieuwe Testament vinden we verschillende zinspelingen. Te denken is aan het woord van Jezus over de duivel als de mensenmoorder van den beginne en de vader der leugen (Joh. 8, 44). Te denken is ook aan tal van gegevens in het boek Openbaring. Niet in het minst vinden we ook bij de apostel Paulus zinspelingen op het paradijsgebeuren. In 1 Kor. 15, 21 v. en 45-49 worden Adam en Christus als twee polen tegenover elkaar gesteld. In 2 Kor. 11, 3 geeft Paulus uiting aan zijn vrees, dat de Korinthiërs door de binnengedrongen dwaalleraars verleid zullen worden, zoals Eva door de slang verleid werd. Ook in 1 Tim. 2, 14 spreekt Paulus over de verleiding van Eva. In het gedeelte 1 Tim. 2, 9-15 argumenteert Paulus vanuit twee momenten in de paradijsgeschiedenis: het feit, dat Adam eerst geformeerd werd (1 Tim. 2, 13) en het feit, dat Eva zich door de slang liet verleiden (1 Tim. 2, 14). Een uitvoerig en boeiend betoog wordt door prof. Oosterhoff gewijd aan Rom. 5, 12-21.
In Rom. 5, 12-21 wordt duidelijk gemaakt, dat de daad van ongehoorzaamheid van Adam bepalend was voor al zijn nakomelingen. Daarbij moet - wil men aan het Schriftgegeven recht doen - Adam beschouwd worden als de eerste historische mens, die zo ook in een historische relatie staat tot zijn nakomelingen. „ . . . heel de redenering van Paulus staat en valt met de historiciteit van Adam," zo zegt prof. Oosterhoff uitdrukkelijk. Samenvattend kan op grond van Rom. 5, 12-21 gezegd worden: „Door Adam zijn zonde, dood en veroordeling over het gehele menselijke geslacht gekomen."

Verder wil prof. Oosterhoff niet gaan. Hij wil niet spreken van een relatie tussen Adam en diens nakomelingen naast de relatie, die gegeven is met de bloedband. Hier verzet hij zich tegen twee richtingen, die wèl - naast de relatie van de bloedband - nog een nadere relatie menen te kunnen aangeven. Die richtingen worden meestal aangeduid als het „realisme" en het „foederalisme".
Bij het „realisme" stelt men dat de zonde van Adam onze zonde is, omdat wij op een bepaalde wijze (daad)werkelijk deel hebben aan de zonde van Adam. Men verwijst hierbij vaak naar Hebr. 7, 9 v., waar gezegd wordt, dat Levi in de lendenen van Abraham was, toen deze Melchizedek ontmoette en hem de tienden gaf. Er is een zekere coöperatie van ons met Adam. Terecht wijst prof. Oosterhoff tegenover het „realisme" op Rom. 5, 14, waar gezegd wordt, dat in de tijd van Adam tot Mozes de mensen niet zondigden op een gelijke wijze als Adam overtrad. Stellig wordt hier gedacht aan het feit, dat vóór Mozes de wet nog niet gegeven was, zodat de mensen uit de tijd vóór Mozes niet een uitgesproken gebod konden overtreden, zoals ook bij Adam het geval was. Bij het „realisme" blijft het „niet zondigen op een gelijke wijze als Adam" evenwel een merkwaardige zaak. Bij deze opvatting gaat men er immers van uit, dat ieder mens wèl zondigt op een gelijke wijze als Adam, in coöperatie met Adam.
Bij het „foederalisme" wordt Adam gezien als verbondshoofd, die als zodanig zijn gehele nageslacht bij God vertegenwoordigde. Omdat Adam in die vertegenwoordigende positie stond, gold zijn zonde ook voor al de zijnen. De door hem als vertegenwoordigend verbondshoofd bedreven zonde werd nl. toegerekend aan al de zijnen. Ook van dit „foederalisme" wil prof. Oosterhoff niets weten. Er is, volgens hem, geen sprake van een zonde van Adam, die ons wordt toegerekend. De zonde van Adam heeft de poort opengestoten tot ons zondigen, waarbij er geen mens is, die na Adam niet zondigt. Dit is evenwel iets geheel anders dan dat de zonde van Adam ons zou worden toegerekend. Prof. Oosterhoff kan zich voor zijn opvatting op niemand minder beroepen dan op Calvijn. In zijn kommentaar op Rom. 5, 12 verwerpt Calvijn de gedachte, dat wij „zo door Adam verdorven zijn even alsof wij geenszins door onze schuld verdorven waren, alleen omdat zijn zonde ons toekwam". Bij vers 17 zegt Calvijn, „dat wij om de zonde van Adam niet alleen door de toerekening veroordeeld worden, alsof de straf van een vreemg-
en daarom zijn straf, omdat wij ook schuldig zijn, te weten, voorzover onze natuur in hem verdorven en voor God schuldig staat vanwege onze ongerechtigheid."
Wie zou het wagen iets in te brengen tegen een opvatting, waarbij zo uitdrukkelijk een beroep op Calvijn mogelijk is? Toch wil ik proberen juist op dit punt een kritische opmerking te maken. Allereerst zou ik willen wijzen op het reeds eerder genoemde vers 14 van Rom. 5, waar gezegd wordt, dat de dood als koning geheerst heeft van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad. Aan dit vers gaan in vers 13 de woorden vooraf: „Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is". Wanneer Paulus zo uitdrukkelijk zegt, dat zonde niet wordt toegerekend, als er geen wet is, is er voor mijn besef geen andere konklusie mogelijk dan dat Paulus bij de zonde, waarop in de periode van Adam tot Mozes de dood volgde, niet het oog heeft op een persoonlijke dadelijke zonde van de mensen, die leefden in de periode van Adam tot Mozes, maar op de zonde van Adam, die aan al Adams nakomelingen werd toegerekend. Prof. Oosterhoff brengt hiertegen in, dat de opmerking, dat zonde niet wordt toegerekend, als er geen wet is, ook beschouwd kan worden als een tegenwerping van hen, die menen, dat omdat er geen wet was, de zonde niet kon worden toegerekend. Naar mijn gedachte kan vers 13 onmogelijk als een tegenwerping worden opgevat. De woorden geven sterk de indruk een stellige bewering van Paulus te zijn. Wanneer prof. Oosterhoff in navolging van Calvijn zegt, dat in de tijd van Adam tot Mozes toch ook wel degelijk mensen om hun eigen zonde gestraft zijn (b.v. Kaïn en de farao van Egypte), wordt daarmee een onmiskenbare waarheid naar voren gebracht. Voor mijn besef is evenwel een verwijzing naar deze waarheid binnen het redebeleid van Paulus in Rom. 5, 12-21 niet relevant.
In de tweede plaats zou ik willen wijzen op Rom. 5, 19. De exegese van prof. Oosterhoff van dit vers heeft mij evenmin kunnen overtuigen. In vers 19 zegt Paulus, dat zoals door de ongehoorzaamheid van één mens velen tot zondaren gesteld zijn, zo ook door de gehoorzaamheid van één velen tot rechtvaardigen gesteld zullen worden. Wanneer men uitgaat van de gedachte, dat de zonde van Adam wordt toegerekend aan al de zijnen, wordt uiteraard het „tot zondaren gesteld worden" opgevat in de zin van „als zondaren gerekend worden". Prof. Oosterhoff brengt hiertegen in, dat het „gesteld worden" niet is op te vatten in de zin van een „gerekend worden", maar in de zin van een „werkelijk alszodanig gesteld zijn". Hij denkt daarbij dan ook aan de persoonlijke dadelijke zonde van ieder mens. De moeilijkheid ligt mijns inziens evenwel in de parallel tussen het „tot zondaren gesteld worden" en het „tot rechtvaardigen gesteld worden". Het is konsekwent, dat prof. Oosterhoff ook bij het „tot rechtvaardigen gesteld worden" denkt aan de rechtvaardigheid in de oudtestamentische zin van het woord, die de gelovigen eenmaal zullen bezitten, wanneer ze volmaakt aan de wil van God zullen beantwoorden. Ik vraag me evenwel af, of die verklaring mogelijk is. In de voorafgaande verzen worden de begrippen „gerechtigheid" en „rechtvaardiging" gebruikt in de betekenis van de gerechtigheid en rechtvaardiging, die niet in de gelovigen, maar in Christus (de „éne" in onderscheid van de gelovigen!) gelegen zijn. Onmiskenbaar is de betekenis van de woorden in de verzen 17 vv. gelijk aan die in b.v. Rom. 3, 21 v. Wel heel duidelijk is dat in vers 18: De „éne daad van gerechtigheid" is de daad van gerechtigheid van Christus. Het zou wel heel verwonderlijk zijn, wanneer in vers 19 ineens een wijziging in de betekenis van het begrip „rechtvaardig" zou intreden en in vers 19 het begrip niet meer te verbinden zou zijn met de gerechtigheid, die de gelovigen zelf betrachten zullen**. Wanneer het in vers 19 gaat over de toerekening van Christus' gerechtigheid in het „tot rechtvaardigen gesteld worden" is wel aan te nemen, dat het in vers 19a gaat over de toerekening van Adams zonde in het „tot zondaren gesteld worden".
Dat Adams zonde bepalend was voor al zijn nakomelingen is dus op geen enkele wijze in diskussie. Het meningsverschil gaat over het hoe van dat bepalend zijn. Daarbij zij bovendien toegegeven, dat prof. Oosterhoff zich - in zijn beroep op Calvijn - op een onverdachte getuige kan beroepen.

J.P. Versteeg

**CORRECTIES EN AANVULLINGEN (30/06/1972)
In het slot van het derde artikel van prof. Versteeg over het verstaan van Genesis 2 en 3 is een regel uitgevallen. Het betreft de bespreking van Rom. 5, 19. In De Wekker van 9 juni j.l. staat: „Het zou wel heel verwonderlijk zijn, wanneer in vers 19 ineens een wijziging in de betekenis van het begrip ,,rechtvaardig" zou intreden en in vers 19 het begrip niet meer te verbinden zou zijn met de gerechtigheid, die de gelovigen zelf betrachten zullen". Er had hier moeten staan: „Het zou wel heel verwonderlijk zijn, wanneer in vers 19 ineens een wijziging in de betekenis van het begrip „rechtvaardig" zou intreden en in vers 19 het begrip niet meer te verbinden zou zijn met de gerechtigheid van Christus, die de gelovigen wordt toegerekend, maar met de gerechtigheid, die de gelovigen zelf betrachten zullen".

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1972

De Wekker | 8 Pagina's

Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? (3)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1972

De Wekker | 8 Pagina's