Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Liturgische vragen (7, Aanvulling)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Liturgische vragen (7, Aanvulling)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding van de artikelen, die ik over Liturgische vragen schreef, ontving ik enkele brieven. Zij getuigden van belangstelling en liturgisch besef en stellen tegelijk ook weer enkele vragen. Het lijkt mij goed om daar kort even op in te gaan. Ik geef geen aanduidingen: de afzenders weten zelf wel om welke zaken het gaat.

Eerst enkele vragen over de z.g.n. „leesdienst".
Kernachtig luidt de vraag: Is de hele dienst een noodoplossing of alleen het lezen van de preek? Maakt de aanwezigheid van de predikant de dienst pas tot een echte volle dienst? Komt de gemeente in een leesdienst eigenlijk niet tekort? Zij ontvangt b.v. geen zegen?
Laten we beginnen met vast te stellen dat wanneer de kerkeraad de gemeente samenroept tot de dienst des Heren, dit een wettige samenkomst van de gemeente is. Wat de predikant in de samenkomst doet beslist niet over het karakter van de dienst. Wat de predikant doet wordt door hem slechts verricht in opdracht van de kerkeraad. De predikant van elders mag alleen in opdracht van - en onder toezicht van de kerkeraad in een gemeente voorgaan. Zijn tegenwoordigheid bepaalt dus het karakter van de dienst niet.
Welke situatie ontstaat nu wanneer er geen dienaar des Woords aanwezig is? Er verandert eigenlijk niets; alleen wordt er een preek gelezen. Dit kan door een ouderling gedaan worden. Het kan ook aan een lid der gemeente opgedragen worden wanneer de ouderlingen het te moeilijk vinden of er niet toe in staat zijn. In het laatste geval zal wel een deel van de dienst door de ouderling verricht moeten worden zoals b.v. de dienst der gebeden.
Voorheen vond de voorlezing van de preek plaats vanachter de lezenaar voor de voorlezer. Ik heb de indruk dat men daarmede benadrukken wilde dat het lezen van een preek in de samenkomst der gemeente een noodoplossing was. De predikant mocht alleen op de preekstoel. Nu de kerken groter geworden zijn en in de meeste de voorlezersplaats vervallen is, vindt men het vanzelfsprekend dat er vanaf de preekstoel een preek gelezen wordt. Eerst bracht deze verandering nog wel problemen mee. Maar gelukkig verdwijnen zulke problemen vanzelf. Zij raken geen beginselen.
Een andere vraag is - en mijn briefschrijver komt daarop - hoe zit het nu met bepaalde onderdelen van de dienst, als votum, groet en zegen? Zijn die zo aan het ambt van de dienaar des Woords verbonden dat ze in een leesdienst moeten vervallen?
Hierover wordt verschillend gedacht. Sommigen zijn van mening dat de ouderling, die de dienst leidt deze liturgische onderdelen verzorgen mag en moet. Het behoort bij zijn ambt in de gemeente en bij ontstentenis van de lerende ouderling mag hij dit doen.
Anderen zijn van mening dat votum en groet wel door de ouderling mogen gebruikt worden, maar hij mag de zegen (aan het slot) niet uitspreken. Men neemt dan de toevlucht tot de zegen-wens waarbij dan het gebaar van de opheffing der handen ontbreekt. De gemeente ontvangt dan eigenlijk de ambtelijke zegen niet.
Heeft men in de historie daar ook over nagedacht, wordt gevraagd. Er valt niet veel van te vinden dunkt mij; één synode wilde - het was in de moeilijke tijd 1571 - dat er „lezers" zouden worden gezocht, die bij gebrek aan predikanten hier en daar de kerken zouden kunnen dienen en vergaderen. Of dit besluit in de praktijk verwerkelijkt is valt niet veel van te bespeuren. En of men voor deze lezers ook beperkingen in hun dienst stelde weten we evenmin. Natuurlijk bleef de dienst der sacramenten altijd voor de dienaren des Woords gereserveerd.

In de vorige eeuw hebben de Afgescheiden kerken iets in deze richting gezegd maar ik betwijfel of zij het oog hadden op de leesdienst. Het ging n.l. over de z.g.n. „profeten" later ook wel „oefenaars" genoemd. Zo werd in 1836 gezegd: „Een iegelijk, welke zich tot profeteren begeeft wordt ernstig vermaand om zich nauwkeurig te onthouden van alles wat tot het openbare predikambt behoort, als daar is: het uitspreken van de zegen, de bediening der sacramenten en het gebruik maken der sleutelen." In 1857 werd de intentie van deze beslissing nog eens benadrukt. Zo iemand is maar gewoon gemeentelid, broeder onder de broeders. In 1890 werd het nog eens gezegd en de Geref. Kerken herhaalden het in 1930 nog eens. Het was dus blijkbaar wel nodig om tegen het zich als dominee voordoen te waarschuwen.
Over de eigenlijke leesdienst gaat het hier niet. Het votum (Onze hulp enz.) en ook de zegengroet - die wij foutief als zegen zijn gaan verstaan - mogen door de ouderling gebruikt worden. Over de zegen (aan het slot) kan men van mening verschillen. Persoonlijk neig ik er toe dit de ouderling toe te staan. Men zou het in de kerkelijke weg wel eens aan de orde kunnen stellen of mogelijk kunnen Deputaten, die zich met liturgische aangelegenheden bezig houden, er eens aandacht aan wijden.
Ik heb echter nog een paar andere schrijvens. Die raken het lezen van de wet en het gebruik van de twaalf artikelen des geloofs.
Het schijnt in sommige kerken te doen gebruikelijk om inplaats van de wet des Heren een parafrase (een toelichtende omschrijving) daarvan te lezen, die men van een ander overneemt of in sommige gevallen zelf maakt. Inplaats van de 12 artikelen kiest men dan een uitbreiding daarvan die men vandaag gemakkelijk vinden kan in een werkje dat onlangs verschenen is en een verzameling daarvan geeft. Ik heb de indruk dat men dit doet om aan het gevaar van de gewenning te ontkomen. Altijd met dezelfde woorden iets te zeggen maakt het gemakkelijk tot klanken, die men niet meer hoort en zeker moeilijk verstaat. Men wil de zaak dus actualiseren door bij de wet bepaalde dingen van vandaag te noemen en evenzo in de belijdenis. Het vreemde doet de mensen luisteren en, hoopt men dan, nadenken.
Toch is dit meen ik niet juist. Afgedacht nog van het feit dat een bepaling bij art. 64 van de Kerkorde, die accoord van kerkelijke gemeenschap is, gezegd wordt dat men de wet des Heren en de Twaalf Artikelen lezen zal, is hiertegen ook nog een ander bezwaar. Het is toch de bedoeling dat de gemeente de wet des Heren horen zal. Daarvoor in de plaats kan men haar niet een omschrijving doen horen. Dan komt een persoonlijke omschrijving in de plaats van het uitdrukkelijke Woord Gods. En waar blijft bij al deze parafrasen de eenheid van de Woorden Gods? De een doet het zus, de ander zo.
De gemeente krijgt toch in de catechismusprediking op zijn tijd een prediking over elk gebod?
En wat de twaalf artikelen betreft, waarin men dan ook op verschillende wijzen allerlei actuele vragen betrekt, krijgt men ook het gevaar van het subjectieve. Daarbij is het karakter van deze belijdenis gewijzigd. Zij is van de belijdenis van de kerk der eeuwen tot een individuele belijdenis geworden. Het rijke element dat er in deze belijdenis ligt, waarbij beleden wordt dat ik geloof, met al de heiligen van alle eeuwen, wat zij ook geloofd hebben als het fundament, waarin hun geloof rust, n.l. het heilswerk van de Drieënige God, gaat dan teloor. Wij belijden hier en nu hetzelfde wat zovelen voor ons beleden hebben. Ik weet dat vandaag dit historisch besef uitslijt en weinig waardering vindt, maar ik meen dat dit nog altijd een van de rijke elementen is in het kerkelijk besef, te verstaan dat wij niet maar vandaag zo belangrijk zijn, dat wij alles anders moeten doen en zeggen, maar dat de vastigheden Gods, ook voor anderen dan wij, de rots van hun leven was en bleef.
Het is een van de trekken in het liturgisch handelen in de samenkomst der gemeente dat het ons maar niet plaatst voor het eigentijdse alleen, maar dat het ons de vastigheden ontdekken wil waardoor en waarin de kerk haar grond heeft en van waaruit zij in het heden kan staan en leven. Wil men spreken van oecumenisch besef, de liturgie wil dit kweken door aan de weet te brengen dat het éne altijd en voor allen blijft en geldt en dat wij niet door de golven van het nu eens zus en dan weer zo heen en weer bewogen worden.
Met deze aanvulling is dan voorshands de bespreking van liturgische vragen beëindigen.

Kremer

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1972

De Wekker | 8 Pagina's

Liturgische vragen (7, Aanvulling)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1972

De Wekker | 8 Pagina's