Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Generale Synode in de hoofdstad (VIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Generale Synode in de hoofdstad (VIII)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

8.07 8.08
De cijfers zullen voor veel synodeleden lange tijd begrippen blijven.
Voor lezers, die mogelijk weer aan het spoorboekje denken enige achtergrondinformatie.
Op de tafel van de synode lagen twee instructies van de P.S. van het Zuiden, die de nummers 8.07 en 8.08 hadden meegekregen. In eerstgenoemde instructie (8.07) vroeg de part. syn. aan de gen. synode om te zoeken naar wegen zich te bezinnen over de vraag, op welke wijze de verkondiging van het koninkrijk Gods en het heil in Christus consequenties heeft voor de verhoudingen in de menselijke samenleving; ook vraagt de part. syn. dit te doen door - zo mogelijk - een opdracht tot deze bezinning te verstrekken aan het daartoe meest geëigende deputaatschap.
Uit de toelichting blijkt, dat de vele vragen rondom de prediking van het heil in deze tijd, de vragen rondom de antithese en de gevaren van een algemene godsdienstigheid, de achtergrond vormen van deze instructie.
Instructie 8.08 van dezelfde part. synode spreekt verontrusting uit over de toenemende verwijdering binnen het verband van onze kerken;
verzoekt de synode ten dezen een oproep tot bekering en gebed te doen uitgaan;
vraagt de synode het onderling gesprek te bevorderen en geeft enkele punten aan, waarover dit gesprek zal moeten gaan.
Deze zaken zijn:
de beschouwing van de gemeente van Jezus Christus;
het karakter van de belofte van het verbond;
de verkondiging wet en evangelie;
de zaken van het christelijk leven;
en de liturgische veranderingen.

Commissie IV, die de bespreking van deze instructies voor te bereiden had, heeft deze bespreking verwerkt in één rapport, omdat - naar het oordeel van de commissie - het ten diepste in beide instructies gaat om dezelfde zaak, n.l. om het kerk zijn in deze tijd. (hoe verschillend overigens ook de inhoud van de instructies was.)
De gehele vrijdagmorgen wordt in beslag genomen door een - vaak bewogen - bespreking van beide instructies in de eerste ronde.
Uit deze bespreking blijkt, dat er een diepgaand verschil van mening bestaat over de samenvoeging van beide instructies.
Volgens sommigen heeft de commissie in haar rapport terecht beide instructies samengevoegd, omdat de zaken, die in instructie 8.07 genoemd worden, evenzeer aanleiding zijn tot verwijdering en verontrusting (over die verwijdering) als datgene, wat aan de orde gesteld wordt in instructie 8.08.
In instructie 8.07. gaat het immers - vlg. deze broeders - ook over de zaken van het christelijk leven en de manier, waarop daarover gesproken en gepreekt wordt. Hierbij speelt ook de beschouwing van de gemeente en de visie op de verhouding wet en evangelie een grote rol.
Anderen daarentegen zijn van mening, dat er - uiteraard - wel raakvlakken zijn, maar dat het in beide instructies om verschillende zaken gaat.
Zij beklemtonen, dat het in instructie 8.07 gaat om de vraag: „Hoe brengen wij in deze tijd het evangelie", terwijl in instr. 8.08 de „toenemende verwijdering" aan de orde gesteld wordt en in verband daar mee aan de synode gevraagd wordt, een oproep aan de kerken te doen uitgaan tot verootmoediging, gebed en gesprek.
Deze geheel verschillende benadering van beide instructies door de afgevaardigden geeft aan heel de bespreking iets tweeslachtigs.
Terwijl de ene afgevaardigde in zijn beschouwingen vrijwel alleen ingaat op de toenemende verwijdering en de manier waarop deze weggenomen zou kunnen worden, beperkt de andere spreker zich bijna alleen tot de vragen rondom de bestudering van de zaken, die in instructie 8.07 genoemd worden.
Daar komt nog bij, dat allen de oplossing niet in dezelfde richting zoeken.
Wat de verwijdering - waarover instructie 8.08 spreekt - betreft, zijn sommige broeders van mening dat deze verwijdering er niet zou zijn, wanneer we allen maar „bij het oude" gebleven zouden zijn. Daarom zal een gesprek ook niet helpen, wanneer we niet terugkeren naar de „wording van onze kerk (aldus de ene broeder) en ons afkeren van het verbondmethodisme, waardoor zaken als wedergeboorte, bekering en waarachtig geloof teveel in de mist blijven (aldus een volgende spreker).
Ook zijn er broeders, die de oorzaak van de kerkelijke narigheid zoeken in het feit, dat de gen. synode de laatste jaren vele dingen „vrijgelaten" heeft. De zorgen van de kerken in hun geheel zijn zo de zorgen van de plaatselijke kerk geworden met alle gevolgen van dien voor de verhoudingen in de kerken en tussen de kerken.
Er worden ook andere geluiden gehoord. Een van de broeders herinnert aan vorige synoden. Deze spanningen zijn er altijd geweest in onze kerken, zo is zijn gedachte. Wel is hij voor bestudering van de zaken, genoemd in instr. 8.07, maar vraagt zich af, wie dat wel zou moeten doen? Deputaten Adma?
Bij de eerstgenoemde opmerking (over vorige synoden en vroeger tijden) sluiten ook anderen zich aan.
Daarbij worden opmerkingen gemaakt als: Instr. 8.08 is te weinig concreet.
Waarover is men verontrust? Wat betr. de prediking b.v. Over alle prediking? Of over een bepaald soort?
Wanneer we ons bekeren moeten, dienen we toch ook te weten, waarover . . .

In aansluiting daaraan wordt gezegd, dat zij, die verontrust zijn of menen, dat te moeten zijn, zich ook dienen te realiseren, dat we in deze tijd verder moeten.
Er is, - zo meent een van de broeders, die ook in deze trant spreekt - eigenlijk niets bijzonders aan de hand.
Van de spanningen in ons kerkelijk leven zijn de achtergronden in de geschiedenis aanwijsbaar. Alleen . . . het komt telkens op andere wijze naar voren.
Daarom dienen we elkander te verdragen. Ook bij de bezinning van de taak en de plaats van de kerk in deze tijd.
Maar we moeten niet als synode, als breedste kerkelijke vergadering elkaar oproepen tot gesprek.
Willen we dat toch doen, dan concreet.
Wil de commissie, (die deze instructies behandelde) dat we de kerken opwekken tot verootmoediging, laat er dan ook gezegd worden, waarover.
Wil men oproepen tot gebed, dan ook zeggen, waarvoor.
Moet er aangedrongen worden op bekering, dan zeggen, waarvan we ons bekeren moeten.
Door anderen worden ook deze opmerkingen, zij het met andere woorden, gemaakt en onderstreept.
Eén van de broeders voegt er aan toe: „Waarom kwam deze instructie (8.08) op de generale synode? Had men niet beter we weg van Matth. 18 kunnen gaan?
Het is verdrietig, dat men in kleiner kring deze dingen niet heeft kunnen doorpraten. Wanneer dat niet kan (is dat zo?) wat moeten we er dan mee op de synode?
Bovendien . . . zijn veel van de zaken, die ter tafel gebracht zijn, geen zaken, die allereerst de plaatselijke kerk regarderen?"
De laatste afgevaardigde, die die morgen het woord voert zegt o.m.:
Het is goed, dat we met elkaar over deze dingen spreken.
Maar moeten we niet wat dieper graven? We zingen dikwijls: „Ik ben een vriend, ik ben een metgezel, van allen, die Uw naam ootmoedig vrezen".
Maar dan moeten we beklemtonen: OOTMOEDIG vrezen. Wanneer er die ootmoed is, komen we dichter bij elkander.
En dan dienen we ook te verdisconteren, wat er op volgt: „En leven naar Uw Goddelijk bevel."
Wanneer we dichter bij Christus komen, komen we ook dichter bij elkander.

Na deze eerste bespreking, waarin enerzijds veel verschil van mening naar voren kwam, maar waaruit men anderzijds ook de conclusie kon trekken dat er een grote eenparigheid was in liefde tot en bezorgdheid over ons kerkelijk leven, begaven de afgevaardigden zich naar de plaats, waar de maaltijd genuttigd kon worden.
Eén van de broeders bleef achter, n.l. de rapporteur van commissie IV, die in die bijna drie uur durende bespreking zoveel te noteren had gekregen, dat hij de middagpauze dringend nodig had om al het gehoorde enigermate te ordenen en zich voor te bereiden op de beantwoording.

Om 14.00 uur heropende de praeses deze zitting en liet zingen psalm 85:3 en 4. De wijze, waarop dit gezongen werd onderstreepte nog eens de hierboven gemaakte opmerking over de eenparigheid in de zorg voor en de liefde tot de kerken. De manier, waarop het zingen der mannenbroeders begeleid werd, was een muzikaal prae-advies, dat welsprekender was dan vele woorden. Het woord was nu aan de rapporteur, ds. J. Brons.
In antwoord op de gemaakte opmerkingen zei hij o.m. het volgende:
De commissie heeft niet zonder reden instructie 8.07 en 8.08 samengevoegd. We hebben daarvoor ook de reden opgegeven. Immers beide instructies raken in wezen dezelfde zaak, n.l. het kerkzijn in deze tijd.
We zijn er dan ook vanuit gegaan, dat het niet in de bedoeling van de Part. Syn. van het Zuiden lag (8.07), dat er nu een uitspraak zou komen in de zin van: „Dit is nu de mening van de chr. geref. kerken over de genoemde vraagstukken." De mondigheid van de leden van de kerken dient gehonoreerd te worden.
Wanneer we voorstellen, deputaten te benoemen, dan bedoelen we alleen een deputaatschap, dat bij de bezinning over deze zaken hulpdiensten zou kunnen verrichten. Bovendien zijn ook wij van mening, dat een bezinning op de vragen van instr. 8.07 zou kunnen leiden tot een vermindering van de verwijdering, bedoeld in instructie 8.08.
We hebben wel overwogen, de in geding zijnde zaken (van 8.07) te doen voorleggen aan deputaten „Adma", maar afgezien van het feit, dat deze deputaten al zoveel werk hebben, zijn we ook van mening, dat deze vragen verder gaan dan alleen het terrein van het diaconaal en maatschappelijk werk. Wat de bespreking van de geconstateerde verwijdering betreft, merkt de rapporteur op: Enerzijds kreeg ik uit de bespreking de indruk, dat er afgevaardigden zijn, die zeggen: „Er is wezenlijk niets aan de hand!, terwijl ik van anderen de indruk kreeg: „Er is zoveel aan de hand, dat er geen andere mogelijkheid is dan terugkeren naar het oude". De conclusie is dan gelijk: „Een gesprek heeft niet zoveel zin."
Ik ben echter van mening, dat beide geen recht doen aan de werkelijkheid.
Achter de verschijnselen, die zich aan ons voordoen is een bepaalde achtergrond. Daarop dienen we ons gezamenlijk te bezinnen. Inderdaad is de eenheid van de kerk een gegeven. Wij worden echter geroepen die eenheid te bewaren. Doen we dat niet, dan schaden we het werk van God en staan we de geestelijke groei in de weg.
Op de vraag, of al de genoemde zaken ook het kerkverband raken of alleen de plaatselijke kerken regarderen, moet ik zeggen, dat hier geen tegenstelling mag gemaakt worden.
De commissie vindt een gesprek wèl van belang en ziet er geen enkel bezwaar in, dat de synode hiertoe zou oproepen en dit ook in het besluit zou noemen. Onze gedachten gaan uit naar een deputaatschap, dat tot het gesprek oproept en aanwijst, hoe dat gesprek gevoerd zou moeten worden.
Uiteraard zijn dit middelen, die kunnen leiden tot verootmoediging en vermindering van de spanningen; maar we dienen de weg der middelen te bewandelen.
Na de beantwoording door de rapporteur stelt de praeses eerst de vraag aan de orde, of - gehoord de bespreking - we voort dienen te gaan met het gelijkelijk bespreken van beide instructies of dat ze - zoals sommige afgevaardigden willen - „ontkoppeld" moeten worden.
Hij vraagt in verband hiermee het advies van de hoogleraren.
Prof. dr. W. van 't Spijker wijst allereerst - daarmee ook even ingaande op de materie zelf - op de historie. „Wat we nu meemaken", aldus de prae-adviseur „is kinderspel vergeleken bij wat zich in onze kerken heeft afgespeeld in de jaren 1836-'37. Ook dienen we te letten op de verdere geschiedenis. 1869 is de bron van vele vragen." Het was niet de bedoeling van de hoogleraar de moeilijkheden te bagatelliseren, maar hij wilde de synode wel raden deze te reduceren tot hun juiste proporties.
„Bovendien", aldus dr. Van 't Spijker, „wij moeten niet de hoop koesteren, juist als kerk helemaal uit de vragen te komen. Dat kan niet omdat het diepste geheim van de kerk een mysterie is.
Uiteraard is het veel makkelijker een DUIDELIJKE kerk te zijn, maar juist dan komen we gevaarlijk dicht in de buurt van een secte."
„Wannéér er een gesprek gevoerd moet worden", aldus de hoogleraar, „dan niet op de synode, maar daar, waar alle kerken elkaar ontmoeten, n.l. op de classis. Mijn advies is dus, de classicale vergaderingen op te wekken te doen, wat ze moeten doen, n.l. met elkaar spreken."
Adviseur prof. dr. J. van Genderen zegt o.m. het volgende:
„Ik heb wat moeite met het commissievoorstel om een deputaatschap te benoemen. Dit voorstel is namelijk gebaseerd op de in de instructie genoemde voortgaande verwijdering. Moet een SYNODE dat constateren? Ik wil ook niet weer in de richting van een „getuigenis".
Het boekje van prof. W. Kremer „Spanningen en gevaren in de chr. geref. kerken" heeft meer goed gedaan dan een getuigenis. De instructie van eventueel te benoemen deputaten zou alleen kunnen zijn: „Aansturen op een gesprek." Maar een dergelijk besluit moeten we niet bouwen op de constatering: „toenemende verwijdering". Wanneer de opsomming uit het commissierapport overgenomen wordt, neemt de synode die voor haar rekening."
Prof. dr. B.J. Oosterhoff is van mening, dat de voorstellen van de commissie zó niet overgenomen kunnen worden.
Hij zegt: „Wat voorstel 1 betreft (een oproep tot de kerken te doen uitgaan tot verootmoediging, bekering en gebed etc.) zou ik het moeilijk vinden een oproep te doen uitgaan, wanneer niet concreet de zonden worden aangewezen."
Wat voorstel 2 aangaat (een deputaatschap te benoemen), is deze prae-adviseur van mening, dat zulk een deputaatschap er niet dient te komen.
„Ik voel", aldus prof. Oosterhoff, „wél voor het gesprek. De stimulans daartoe kan ook van de synode uitgaan."

Na deze prae-adviezen doet de praeses een ordevoorstel: Uitgaande van het feit, dat er gevraagd is, beide instructies te ontkoppelen en gehoord het prae-advies van de hoogleraren, dat niet conform de voorstellen van de commissie is, de instructies terug te verwijzen naar commissie IV ter nadere bestudering.
Dit voorstel wordt aangenomen.

Uiteraard kon deze commissie niet direkt aan het werk. Het was bijna een week later, dat deze zaak weer in bespreking kwam. Wij verlaten echter nogmaals de chronologische volgorde en geven meteen verslag van het verslag van deze bespreking op woensdag 25 september.
T.a.v. instructie 8.07 was inmiddels de commissie met het voorstel gekomen deputaten te benoemen, die tot opdracht hebben zich te bezinnen op die zaken, die betrekking hebben op de plaats, die de kerk en de christen in de samenleving behoort in te nemen ten einde de kerken c.q. de leden der kerk hiermee van dienst te zijn.
De zaken, die in deze instructie aan de orde gesteld zijn (zie boven) zullen dan door deze deputaten doorgedacht en doorgesproken moeten worden.
De discussie over dit voorstel vraagt niet veel tijd.
Een van de broeders vraagt zich af, of we - zoveel eeuwen na de reformatie - nog niet weten, wat de plaats van de kerk en de christen is in de samenleving. Ook wordt opnieuw gevraagd of dit niet een taak voor „adma" deputaten is, terwijl ook enkele broeders willen weten, hoe de commissie zich zulk een deputaatschap voorstelt en wat ze met het resultaat van hun studie moeten doen.
De rapporteur zegt, dat het gaat om de kerk in DEZE tijd, die weer eigen vragen meebrengt, dat „Adma" al genoeg te doen heeft, maar dat de commissie wel wil suggereren ook een vertegenwoordiger van „Adma" in het deputaatschap te benoemen.
Adviseur prof. dr. W. van 't Spijker heeft nog wel bedenkingen.
De eerste is, dat deputaten geen duidelijk omschreven opdracht hebben.
De tweede, dat - bij een behandeling van de in instr. 8.07 genoemde zaken - de deputaten onontkoombaar allerlei theologische kwesties krijgen te behandelen. Men moet dan wel weten, waar men aan begint, aldus de hoogleraar.
Het voorstel van de commissie - een deputaatschap te benoemen - wordt door de synode met een kleine meerderheid aanvaard. Tenslotte komt het nieuwe commissievoorstel betr. instr. 8.08 in behandeling. In dit voorstel wordt geconstateerd, dat de eenheid van de kerk een zaak is, die door Gods woord wordt geboden, terwijl er onder ons symptomen zijn, die wijzen op een toenemende verwijdering; dat er zaken zijn, waardoor de eenheid geschaad wordt.
De commissie stelt de synode voor te besluiten:
1. een oproep te doen uitgaan tot verootmoediging en gebed.
2. er bij de kerkelijke vergaderingen op aan te dringen, dat er aan de hand van de oproep zal worden doorgesproken over (en dan volgen de zaken, die we in de weergave van de instructie vermeldden.)
Dr. Brienen doet het tegenvoorstel er bij de classicale vergaderingen op aan te dringen, alles te doen om, daar waar symptomen van verwijdering binnen hun ressort worden geconstateerd, deze te bespreken en zo mogelijk weg te nemen en daarmee uit te spreken, dat zo aan instructie 8.08 is voldaan. Ds. P. van Zonneveld wil het commissievoorstel zo amenderen, dat van deze besprekingen verslag uitgebracht wordt aan de volgende generale synode.
Nadat enkele andere broeders nog een korte opmerking hadden gemaakt, moest de bespreking weer worden afgebroken, omdat het tijd was voor de behandeling van een ander rapport en de betreffende deputaten reeds zaten te wachten.
Donderdagmiddag (26 sept.) werd deze bespreking voortgezet.
De meningen blijken hoofdzakelijk verdeeld over het eerste voorstel van de commissie, n.l. een oproep te doen uitgaan aan de kerken.
Broeders, die de zaak, waar het om gaat, van verschillende kanten benaderen, blijken toch één te zijn in hun mening, dat men met een oproep niets bereikt. De één is van mening, dat de wezenlijke verschillen (zo er althans van wezenlijke verschillen gesproken kan worden) door een oproep toch niet worden weggenomen, terwijl de ander als zijn mening te kennen geeft, dat zulk een oproep eerder verwijdering en onrust zal brengen dan weg-nemen.
De eersten funderen dat op de gedachte, dat we de H. Geest niet kunnen dwingen, de anderen wijzen er op, dat lang niet overal en ook niet in dezelfde mate sprake is van toenemende verwijdering.
Een deel van de afgevaardigden is het met de commissie-voorstellen eens, zij het dat men - mede op advies van prof. dr. J. van Genderen - nog wel een enkele wijziging in de formulering van het besluit en wat daaraan vooraf gaat zou willen aanbrengen.
Rapporteur ds. J. Brons beantwoordt nog kort de gestelde vragen „Uiteraard zijn we", aldus de rapporteur, „afhankelijk van het werk van Gods Geest. Maar dat ontslaat ons niet van onze opdracht. Wanneer we een oproep tot de kerken laten uitgaan," zo stelt hij verder, „dan betekent dat toch, dat we niet alleen aan de plaatselijke kerken denken, maar aan heel ons kerkverband. Daarom mag het feit, dat er - gelukkig - in vele kerken geen sprake is van toenemende verwijdering -, toch geen beletsel zijn, deze oproep te doen uitgaan."
Tenslotte wordt het voorstel van de commissie met meerderheid van stemmen aangenomen en krijgt de commissie de opdracht een concept oproep tot de kerken te formuleren.
Dit concept wordt de volgende dag in comité besproken en aan het eind van de vergadering wordt - na de opheffing van het comité - medegedeeld, dat de synode besloten heeft de voorgestelde oproep niet te doen uitgaan en met droefheid constateert dat daarvoor een genoegzame eenparigheid ontbreekt.
Wel worden de classicale vergaderingen (in de zin van het tweede bovenvermelde besluit) opgeroepen, daar waar symptomen van verwijdering worden geconstateerd, de oorzaken daarvan te bespreken en zo mogelijk weg te nemen.
De reeds eerder in dit verslag genoemde 5 punten zullen daarbij dan als handleiding kunnen dienstdoen.
Na deze (en enkele andere) mededelingen gaat de praeses over tot sluiting van de synode. Daarover hopen we u later te berichten.
Het is wel jammer, dat de synode de laatste uren voor de keus stond, de discussie zoveel mogelijk te beperken óf - en dat terwijl de agenda vrijwel afgewerkt was - de synode te verdagen tot januari.
Daardoor kan hier en daar de indruk gewekt zijn, dat de verwijdering, waarover zoveel uren gesproken is, alleen maar groter is, terwijl misschien alleen maar de druk van de tijd, waaronder we moesten werken schade gedaan heeft aan de duidelijkheid van het beeld, dat we van elkanders bedoelingen hebben gekregen.
Misschien is iemand van mening, dat ik hiermee het terrein van de objectieve verslaggeving verlaat.
Het omgekeerde is ook mogelijk, n.l. dat we hierdoor de dingen weer in hun juiste proporties gaan zien en dus de objectiviteit daarmee gediend wordt.

Het jongste deputaatschap
De vorige synode benoemde - mede naar aanleiding van een instructie uit de part. synode van het Oosten - een deputaatschap Kerk en Onderwijs.
Daarom is dit ons jongste deputaatschap. Formeel gesproken is dat niet helemaal juist, maar we gaan van de gedachte uit, dat dit geen akta zijn, maar een verslag is. Nu, onze jongste telg doet het heel goed. Deze deputaten vergaderden in de afgelopen periode 13 maal. Nu zegt dat op zichzelf niet zoveel.
Er zijn ook mensen, die van mening zijn, dat „gezellig vergaderen" een doel in zichzelf is.
Deputaten kerk en onderwijs waren die mening kennelijk niet toegedaan.
Reeds in augustus 1972 ging er een brief naar de kerkeraden over de zo belangrijke zaak van het christelijk onderwijs. 55 kerkeraden reageerden daarop. Dat noemen deputaten een verrassend verschijnsel. (Wie weet welke verbazingwekkende verrassingen we dan in de toekomst aan andere deputaten nog kunnen bezorgen!) Vanuit deze reakties werd getracht een situatietekening te geven.
Deputaten zijn van mening, dat hier reden tot bezorgdheid is. Met name ten aanzien van het voortgezet onderwijs.
Een en ander leidde tot het organiseren van ontmoetingsdagen (1973 en 1974 - deze laatste kon uiteraard nog niet verslagen worden); participatie in de Stichting Geref. Soc. Paedag. Academie; contact met de unie „School en Evangelie" etc.
Deputaten vertellen in hun rapport ook een en ander over hun toekomstplannen. We noemen enkele punten: het uitstippelen van beleidslijnen ten aanzien van de kwestie van partiële leerplicht voor jongeren; aandacht geven aan de ontwikkelingen, die gaande zijn ten opzichte van de zgn. middenschool; voortgaande samenwerking met anderen binnen het kader van de Geref. Soc. Paedag. Academie etc.

Rapport 4 van Commissie I, welke commissie ook over dit deputatenrapport had te oordelen, beklemtoont ook de dankbaarheid van genoemde commissie voor de vele verrichte arbeid.
Commissie I stelt de synode voor deputaten op te dragen:
1. voorrang te geven aan de bezinning en voorlichting betreffende de partiële leerplicht;
2. het vormen van regionale werkgroepen in onze kerken te stimuleren.

Ook de synodeleden spreken hun waardering uit voor het werk en het rapport van deputaten - al is er (uiteraard zou ik haast zeggen) ook kritiek.
Eén van de afgevaardigden vraagt deputaten, welke peilstok zij toch wel gebruikt hebben, nu zij tot zulke sombere situatietekening komen inzake het chr. onderwijs. Zijn ervaringen zijn veel gunstiger.
Wanneer de secr. van deputaten in zijn beantwoording hem duidelijk maakt, dat ook uit het antwoord van zijn kerkeraad was gebleken, dat er reden tot bezorgdheid was, repliceerde deze afgevaardigde, dat men toch wel een andere mening mocht hebben dan de meerderheid van de kerkeraad. Waarin deze broeder afgevaardigde overigens gelijk had.
De bespreking concentreerde zich vooral om de kwestie van de partiële leerplicht. (Zoals u wellicht weet - de plicht die de overheid oplegt aan jonge mensen, die reeds in het bedrijfsleven werkzaam zijn, om nog één of twee dagen per week onderwijs te volgen.)
Het bezwaar van velen gaat niet tegen die partiële leerplicht als zodanig, maar tegen de vormingscentra, waar dit onderwijs gegeven wordt.
Daarom attenderen vele broeders op de mogelijkheden, die er zijn om te komen tot oprichting van christelijke vormingscentra en zouden ze graag zien, dat deputaten de kerkeraden voorlichten omtrent de mogelijkheden hiertoe.
Na de bespreking ontvangen deputaten een opdracht in deze richting - zoals ook al in bovengenoemd commissievoorstel was voorgesteld - en bovendien wordt hen opgedragen, desgevraagd mede te werken aan de vorming van regionale werkgroepen tot oprichting van Reformatorische vormingscentra.
Deputaten ontvangen de dank van de synode voor de vele verrichte arbeid.

U zult gemerkt hebben, dat de synode niet alle rapporten en instructies netjes achter elkaar heeft afgewerkt. De praeses had veel weg van een verhuizer, die in elk leeg plekje van de vrachtwagen nog een deel van het meubilair stopt. Zo kun je uiteraard niet kamer na kamer verhuizen.
Daar uw verslaggever - terwille van de duidelijkheid - wel streeft naar een verslag van „kamer na kamer", komt hij wel steeds meer in de knel met de volgorde van de dagen.
Het eerstgenoemde rapport „Kerk en Onderwijs" werd op de laatste zittingsdag van de eerste week besproken (20 sept.). Op 24 september ging de synode verder met de bespreking van het rapport van „Deputaten eenheid" Hoofdstuk III (over de buitenlandse kerken, IV (over de G.O. Synode) en hoofdstuk V, over de I.C.C.C. waren al in behandeling genomen.
Resteerde nog (behalve het algemeen overzicht, dat in hoofdstuk I gegeven werd) hoofdstuk II. Dit hoofdstuk droeg als opschrift: BINNENLAND, en handelde grotendeels over het contact met de geref. kerken (vrijgemaakt buiten verband).
Deputaten rapporteren dat er zes samensprekingen geweest zijn met een commissie uit de geref. kerken vrijgemaakt.
Van elk van deze samensprekingen wordt in het rapport een korte samenvatting gegeven. Daarna wijzen deputaten op enkele aspecten, die deze samensprekingen kenmerkten. Daarin stellen zij o.m. dat er begrip gekomen is voor onze bezwaren, die herhaaldelijk in de loop der jaren zijn geuit tegen allerlei opvattingen in de geref. kerken (vrijgemaakt), ook voor de breuk, m.b.t. de toeëigening des heils.
„We geloven", aldus deputaten, „dat verschillende predikanten deze veranderde instelling verdisconteren in hun prediking. Het onttrekt zich aan onze beoordeling in hoeverre dit doorwerkt in de prediking in de geref. kerken.
Het is in elk geval een verblijdend feit, dat tussen uw deputaten en de vrijgemaakte commissie een verblijdende mate van eenstemmigheid is geconstateerd op het punt van de toeëigening des heils".
Verder zeggen deputaten, dat in de samensprekingen niets is gebleken van een relativering van de belijdenis. Wel is het duidelijk geworden, dat er verschillen zijn m.b.t. het kerkverband.
Er zijn (bij de vrijgemaakten) kerken, die naar de K.O. willen leven. Er zijn er ook, die van geen enkele kerkorde iets willen weten.
Tenslotte vragen deputaten de synode zich uit te spreken over de door deputaten en commissie gevonden overeenstemming met betrekking tot de toeëigening des heils en over de vragen met betrekking tot het kerkverband. Ook geven deputaten in overweging om de uitspraken te verwerken in een nadere verklaring en vragen ze opdracht voor de volgende synode weer een enquête te houden m.b.t. de plaatselijke verhoudingen.
Eén pagina van dit deel van het rapport was tenslotte nog gewijd aan onze deelname aan het Contact Orgaan van de Geref. Gezindte. Een goede zaak, want het is een ontmoetings- en bezinningsmogelijkheid voor gereformeerden uit vele kerken, anderzijds een moeilijke zaak want alleen onze kerken en de gereformeerde kerken zijn officieel daar vertegenwoordigd.
De geref. gemeenten en andere kerken doen alleen mee in zoverre er sprake is van het bezoeken van personen uit deze kerken aan conferenties van het C.O.G.G.

P.N.R.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1974

De Wekker | 8 Pagina's

De Generale Synode in de hoofdstad (VIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1974

De Wekker | 8 Pagina's