Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Generale Synode in de hoofdstad (IX)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Generale Synode in de hoofdstad (IX)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rapport deputaten eenheid
In het commissierapport wordt de opmerking van deputaten - dat het tot droefheid stemmen moet dat na 25 jaar arbeid van deze deputaten geen directe resultaten zijn aan te wijzen - onderstreept.
De commissie attendeert echter ook op de door deputaten geconstateerde verblijdende mate van eenstemmigheid met de commissie van de vrijgemaakte kerken (buiten verband) met name op het punt van de toeëigening des heils, al betwijfelt één van de commissieleden of op grond van de rapportgegevens de conclusie niet te voorbarig getrokken is.
Een opdracht tot het houden van een enquête vindt de commissie niet nodig omdat dit h.i. tot de competentie van deputaten behoort.
De commissie stelt de synode voor uit te spreken: dat met dankbaarheid kennis genomen is van de door deputaten geconstateerde eenstemmigheid met betrekking tot de toeëigening des heils; dat het gesprek over het kerkverband moet worden voortgezet; dat deputaten de bereikte overeenstemming verwerken in een verklaring als handleiding voor de plaatselijke besprekingen; dat er bij de kerkeraden op aan gedrongen wordt de contacten met de geref. kerken vr. b.v. in het geloof te beginnen en waar deze reeds begonnen zijn, te bewaren en te versterken.
Ook dit rapport maakt weer vele tongen los (wanneer je achteraf zulk een verslag schrijft, dan vraag je je af hoe het toch mogelijk geweest is, dat in twee maal vier dagen zoveel gesproken is!).
Over het C.O.G.G. wordt niet het meeste gezegd. Eén van de broeders betwijfelt of de verklaring van het Contact orgaan voor de geref. gezindte bij de kerken wel goed overgekomen is, terwijl één van de afgevaardigden van mening is, dat het C.O.G.G. min of meer met lamheid geslagen is. Hij vraagt zich af of de opstelling van één van de deelnemende kerken (bedoeld zijn de gereformeerde kerken „synodaal") t.a.v. de belijdenis hiervan niet de oorzaak van is. Zijns inziens dient in deze zaak wel klaarheid te komen.
Dit laatste wordt door deputaten toegestemd, al zien ze nu niet direkt in, hoe deze klaarheid er komen moet.
De meeste vragen betreffen de samensprekingen met de gereformeerde kerken vrijgemaakt (buiten verband). Een begrijpelijke zaak, wanneer men bedenkt, dat alleen in de besprekingen met hen enige overeenstemming te constateren viel.
Naast de dankbaarheid over de geconstateerde eenstemmigheid zijn er bij de afgevaardigden ook vragen.
Ze betreffen het volgende:

1. de commissie, gevraagd wordt in hoeverre zij de gereformeerde kerken vertegenwoordigt.
2. de plaatselijke kerken. Hoe staat het daar met de geconstateerde eenstemmigheid?
3. het confessioneel aspect. Hoe staat men in de vrijgemaakte kerken tegenover de confessie en hoever gaat de tolerantie? Gedoeld wordt hierbij op de kwestie ds. Telder.
4. het kerkverband. Hoe staat men bij de gesprekspartners daar tegenover?
5. onze oecumenische relaties. Hoe staat men na „Hoogeveen" nu tegenover b.v. onze participatie in de I.C.C.C. en de G.O.S.?

Ook vraagt één der afgevaardigden of juist in dit deputaatschap ook geen ouderlingen benoemd dienen te worden.

De rapporteur van comm. III, ds. H. v.d. Schaaf merkt t.a.v. dit laatste op, dat het bij de commissie geen bezwaar zou ontmoeten, wanneer dit laatste (ook ouderlingen benoemen) een voorstel wordt. De meeste vragen betreffen zaken, die door deputaten aan de orde gesteld zijn.
Deze vragen worden dan ook in eerste instantie door de voorzitter van deputaten. prof. dr. J. van Genderen beantwoord.
Hij merkt eerst in het algemeen op, dat deputaten menen op een goede weg te zijn gegaan.
Aan de synode is het nu, uit te maken hoe we VERDER gaan.
T.a.v. de „commissie" (van de geref. kerken vrijgemaakt, die immers geen deputaten (kunnen) hebben), zegt prof. Van Genderen, dat deze commissieleden uiteraard geen deputaten zijn. Dat kan ook nog niet in de huidige situatie.
Toch moet dat voor ons geen reden zijn, te weinig waarde toe te kennen aan de bereikte overeenstemming.
Dat is ook de reden (het feit n.l. dat er geen deputaatschap, maar een commissie was), dat we niet zo concreet kunnen zijn over de situatie in de plaatselijke kerken, omdat de commissie geen officiële vertegenwoordiging van die plaatselijke kerken is.
Ten opzichte van de confessie is, zo zegt prof. Van Genderen, de „commissie" van de vrijgemaakten vrijmoediger dan ten aanzien van het kerkverband.
In betrekking tot het kerkverband is er nog wel enige terughoudendheid.
De geschiedenis van de laatste weken heeft deze moeilijkheden nog wel geaccentueerd.
Op een vraag van één van de afgevaardigden, of de geconstateerde verschillen accentsverschillen zijn, antwoordt de voorzitter van deputaten, dat we in eigen kerken óók accentsverschillen kennen.
„Er is", zo zegt de hoogleraar, „ook gesproken over het zgn. „automatisme". Van vrijgemaakte zijde is toegestemd, dat juist als de gedachte aan Gods vrijmacht niet voldoende leeft, er gevaar is voor automatisme en intellectualisme. Maar dat gevaar wordt ook gezien".
De voorzitter meent, dat er bij deputaten geen principieel bezwaar tegen zal zijn, wanneer de synode ook ouderlingen in dit deputaatschap benoemt.
Een praktisch bezwaar is wel, dat het aantal wel wat groot wordt, temeer daar geen van de deputaten aftredend is.

In de tweede ronde van de bespreking van dit rapport blijkt wel, dat alle broeders nog niet bevredigd zijn door de gegeven antwoorden.
Eén van de afgevaardigden meent, dat de commissie (Comm. III) verder gaat dan deputaten met haar voorstellen.
De commissie b.v. stelt voor dankbaarheid uit te spreken over de geconstateerde eenstemmigheid, terwijl het deputatenrapport alleen spreekt van eenstemmigheid tussen deputaten en de (vrijgemaakte) commissie. Hij stelt dan ook voor de „gevonden overeenstemming" neer te leggen en uit te werken in een verklaring, deze aan de kerken toe zenden en een enquête te doen houden over de situatie in de plaatselijke kerken. Anderen willen juist geen verklaring.
Ook wordt het Contact Orgaan v.d. Geref. Gezindte nog weer ter sprake gebracht. Het voorstel wordt gedaan, deputaten op te dragen te bevorderen, dat het elkaar aanspreken op Schrift en belijdenis (in het C.O.G.G.) geen schone leus, maar heilige ernst zij.
Dit laatste voorstel wordt door de synode niet overgenomen. Niet omdat ze het met de intentie niet eens is, maar wel omdat dit zou kunnen inhouden een afkeuring van het beleid van deputaten, terwijl juist deputaten in de gegeven omstandigheden deden, wat ze konden doen.
Na deze tweede bespreking krijgt commissie III de opdracht met nieuwe voorstellen te komen, waarin de ter synode gemaakte opmerkingen verwerkt zijn.
Reeds dezelfde dag zijn deze nieuwe voorstellen klaar en na een korte bespreking spreekt de synode uit:

1. Dat zij met dankbaarheid kennis heeft genomen van de mededeling van deputaten voor de eenheid van gereformeerde belijders in Nederland, dat tussen deputaten en de commissie van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt b.v. een verblijdende mate van eenstemmigheid wordt geconstateerd met betrekking tot de toeëigening des heils;
2. Dat het gesprek over de verschillen met betrekking tot het kerkverband moet worden voortgezet vanuit de overtuiging, dat het kerkverband uitdrukking is van de eenheid in leer en geloof;
3. Dat zij deputaten opdraagt de bereikte overeenstemming te verwerken in een zo mogelijk gemeenschappelijke verklaring om als handleiding te kunnen dienen bij plaatselijke samensprekingen en toenadering;
4. Dat zij deputaten opdraagt, gezien de thans bereikte resultaten, door middel van een enquête een onderzoek in te stellen naar de plaatselijke verhoudingen;
5. Dat bij de kerkeraden er op aan wordt gedrongen de contacten met de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt b.v. in het geloof te beginnen en waar deze er reeds zijn, te bewaren en te versterken.

Nu de synode toch eenmaal met deze materie bezig is, stelt de praeses ook aan de orde instructie 8.09 van de p.s. van het Noorden.
Deze instructie, die u hieronder woordelijk weergegeven vindt, bedoelt de mogelijkheid te openen, dat de classis toestemming geeft om tot kanselruil over te gaan (met de vrijgemaakten b.v.) ook in die plaatsen, waar maar één kerk (hetzij chr. geref. hetzij vrijgemaakt) is.
En dat naar analogie van de wijze zoals dat vastgelegd is in het besluit van de synode 1965/66, aangevuld door de synode 1971/72. Bij sommige broeders zijn wel vragen gerezen over de formulering van de instructie. Zo vraagt b.v. prof. dr. J. van Genderen hoe „naar analogie van" geïnterpreteerd moet worden.
Maar blijkbaar is de meeste synodeleden alles volkomen helder, want de instructie wordt zonder enige wijziging overgenomen. Tot nu toe heb ik u, als lezers van „De Wekker", zo min mogelijk vermoeid door het overnemen van lange en soms ingewikkelde instructies en besluiten.
Ditmaal zal ik van deze lijn moeten afwijken, omdat de synode, op voorstel van de commissie besloten heeft, dat niet alleen de aangenomen instructie, maar ook de besluiten van vorige generale synoden, waarop deze instructie betrekking heeft, in „De Wekker" gepubliceerd moeten worden.
Hier volgen ze dan:
De synode van 1965/66 besloot (zie art. 219 en de nadere aanvullingen, vastgesteld door de synode van 1971/72 art. 242):

1. Het aanvankelijk gestalte geven aan eenheid tussen de verschillende kerkverbanden behorende plaatselijke kerken van gereformeerd belijden door nauwer samenleven uitkomende in de toelating van elkanders ongecensureerde leden tot elkanders avondmaalsviering, het aanvaarden van elkanders attestaties en het van tijd tot tijd in de dienst des Woords laten voorgaan van elkanders plaatselijke predikanten of van predikanten van andere plaatselijke kerken, waar hetzelfde nauwer samenleven tot stand gekomen is, kan alleen geschieden met kerken, die behoren tot een kerkverband, waarvan de synode van de eigen kerken heeft geconstateerd, dat het zich in alles wil stellen op de grondslag van Gods heilig Woord en de gereformeerde belijdenis, en met welk kerkverband contacten worden onderhouden door wederzijdse deputaten.
2. a. De hierboven omschreven samenleving kan alleen tot stand komen na genoegzame samensprekingen tussen de betrokken kerkeraden, waarbij gebleken is, dat er metterdaad een eenheid is in erkenning en beleving van het Woord Gods en de belijdenis der kerken, alsook van de regels, die op grond daarvan voor het kerkelijk leven gelden.
b. De kerkeraad van de Christelijke Gereformeerde Kerk moet over de voorgenomen nauwere samenleving de gemeente horen en haar bewilliging vragen;
Slechts bij een naar het oordeel van de kerkeraad genoegzame eenparigheid van gevoelen in de gemeente kan de kerkeraad verdere stappen doen tot de voorgenomen nauwere samenleving.
c. De kerkeraad van de Christelijke Gereformeerde Kerk moet vervolgens het oordeel van de classis vragen omtrent de voorgenomen nauwere samenleving.
d. De classis zal, lettende op de noodzaak om de eenheid en de zuiverheid van de leer en van de kerkregering te bewaren, zich met bijstand van de deputaten naar rat. 49 K.O. overtuigen van de onder a. bedoelde eenheid.
e. De classis zal door middel van de rondvraag naar art. 41 K.O. en van de kerkvisitatie naar art. 44 K.O. voortdurend haar aandacht wijden aan de tot standgekomen nauwere samenleving.
3. De nauwere samenleving, onder 1 en 2 bedoeld, is zuiver plaatselijk en mag niet gezien worden als een vereniging tussen de betrokken kerken of als het constitueren van een nieuwe kerkformatie. De plaatselijke kerk behoudt haar zelfstandig karakter wat opzicht, tucht en diakonaat betreft.
4. Het bovengenoemde nauwere samenleven draagt een voorlopig karakter in afwachting van de verdere ontwikkeling ten aanzien van de toenadering tussen beide kerkverbanden.

In 1971/72 sprak de synode in verband met de vraag naar de toepasbaarheid van deze regeling uit dat deze voorlopig ook kan gelden t.a.v. de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt buiten verband).
Zij deed dat in de verwachting, dat deze kerken via haar vertegenwoordigers tot samensprekingen zullen komen met de deputaten van onze kerken voor eenheid onder de gereformeerde belijders.
De nu op deze synode aangenomen instructie luidt als volgt:
Indien Christelijke Gereformeerde Kerken en Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt, buiten verband) in hetzelfde of nagenoeg hetzelfde ressort tot wederzijdse classicale overeenstemming komen en deputaten naar art. 49 K.O. zich hebben overtuigd van de eenheid, zoals die is omschreven in het synodebesluit blijkens Acta 1965/66 art. 219 sub 2a, aangevuld in 1971/72 (hier boven gaven we dus reeds de AANGEVULDE regeling weer) art. 242, heeft deze classis het recht de kerken in haar ressort toe te staan om aan de gevonden eenheid gestalte te geven naar analogie van de wijze, die in genoemd synodebesluit is vastgelegd, met dien verstande . . . dat geen predikant zal voorgaan in plaatsen waar de Chr. Geref. Kerk geen overeenstemming heeft bereikt met de Geref. Kerk (vrijgemaakt, buiten verband) ter plaatse.

Vervolgens aanvaardt de synode ook zonder noemenswaardige bespreking de instructie (8.10 b) van de part. syn. van het Oosten, waarin voorgesteld wordt tussen vraag 20 en 21 van het Reglement op de kerkvisitatie de vraag op te nemen: „Onderhoudt u contacten met anderen kerken van gereformeerd belijden ter plaatse en zo ja, van welke aard zijn deze contacten dan?" Alleen wordt - op voorstel van Comm. III besloten, deze vraag te plaatsen na vraag 44.

Ook besloot de synode in de voorlopige regeling van artikel 219 (Akta 1965/66) aangevuld in 1971/72 art. 242 (zoals die hierboven overgenomen is), de zinsnede: „het van tijd tot tijd in de dienst des Woords laten voorgaan" aldus te lezen: „het van predikanten en predikantsweduwen voort- Sacramenten laten voorgaan".
Dit vanuit de overweging, dat de dienst des Woords en der Sacramenten niet gescheiden mogen worden.
Deze aanvulling geschiedde n.a.v. een schrijven van de P.S. van het Noorden, waarin op de lacune in bovenvermelde regeling werd gewezen.
Een ingekomen stuk, bevattende een rapport van de samensprekingsvergaderingen van de commissies, benoemd door de classis Kampen der Vrijgemaakt Geref. Kerken b.v. en de classis Zwolle der Chr. Geref. Kerken werd voor kennisgeving aangenomen.
Ter uwer informatie delen we nog mede, dat blijkens dit rapport door genoemde commissie is gesproken over de volgende onderwerpen:

I. het belijden aangaande kerk;
II. de toeëigening des heils;
III. het leven na dit leven;
IV. de belijdenis;
V. de funktionering van de wet in het N.T.
VI. de kerkorde, de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk en haar verhouding tot het kerkverband.

Dinsdagmiddag 24 september ging de synode over tot de behandeling van een geheel andere materie n.l. het rapport van Deputaten art. 13. (Emeritikas)
In dit rapport spreken deputaten hun dank uit voor de offervaardigheid, die onze kerken in de afgelopen periode hebben betoond voor de verzorging van onze emerituspredikanten, predikantsweduwen en -wezen.
Oppervlakkig bekeken lijkt dit een strikt financiële en materiële zaak.
Aan het rapport én aan de bespreking ter synode was echter te merken, dat zowel deputaten als afgevaardigden het niet alleen maar als een materiële aangelegenheid zien.
Uit rapport als bespreking proefde men enerzijds de zorg voor onze emeritipredikanten, hun weduwen en wezen maar ook de zorg voor de kerken, die steeds zwaardere lasten te dragen krijgen.
Het besluit tot reservering, dat door de synode van Hilversum genomen werd, begint nu resultaten af te werpen, terwijl aan de andere kant de inflatie deze reserveringen geducht aantast.
Het is een moeilijke opgave voor deputaten, hier de juiste weg te kiezen, te meer daar (bij sommigen) principiële bezwaren bestaan om de weg van het kapitaaldekkingstelsel - door eigen kapitaalvorming - te verlaten, maar daartegen bovendien op dit moment ook nogal wat praktische bezwaren bestaan.
Na een discussie in twee ronden, waarbij vooral financieel deskundigen onder de afgevaardigden bijdragen tot een verduidelijking van de moeilijkheden en de mogelijkheden, wordt o.a. besloten, dat emerituspredikanten en predikantsweduwen vooraan een procentuele vacantietoelage zullen ontvangen uit de Emeritikas en dat het percentage van die toelage gelijk zal zijn aan het percentage dat jaarlijks door deputaten voor Financiële zaken geadviseerd wordt voor de vacantietoelage voor de in actieve dienst zijnde predikanten, en deputaten op te dragen nader te bestuderen op welke wijze matiging in de toename van de verplichte minimum bijdragen aan de Emeritikas zou kunnen worden verkregen.

Predikanten als godsdienstonderwijzer???
Er waren ter synode twee instructies, die hoe verschillend ook, beide betrekking hadden op de hierboven aangeduide problematiek.
De ene instructie, afkomstig van de p.s. van het Zuiden, verzocht de generale synode het mogelijk te maken hun, die zich geroepen weten tot de bijzondere arbeid van het geven van christelijk onderwijs, die mogelijkheid te geven door aanvulling van art. 6 K.O.
Artikel 6 van de kerkorde regelt namelijk - zoals u misschien weet - de positie van die predikanten, die geroepen worden tot bijzondere dienst. Een voorbeeld: Wanneer iemand legerpredikant wordt (lang verbander), dan wordt hij predikant naar artikel zes. Zulk een predikant blijft wel aan een bepaalde gemeente verbonden, maar hij wordt benoemd tot bijzondere arbeid. De K.O. kent zulk een regeling niet alleen voor legerpredikanten, maar ook voor geestelijke arbeid in inrichtingen van barmhartigheid e.d.
Zulk een regeling bestaat er niet voor predikanten (of candidaten), die zich geroepen weten tot het geven van godsdienstonderwijs.

. . . Ter verduidelijking: Het gaat hier niet om hen, die naast het werk in de gemeente een dergelijke taak op zich willen nemen, maar om hen, die (in dit geval) geheel of vrijwel geheel in het onderwijs werkzaam zouden zijn . . .
De p.s. van het Zuiden achtte het van groot belang dat het godsdienstonderwijs gegeven wordt door leerkrachten, die de Heilige Schrift als gezaghebbend Woord van God aanvaarden.
De instructie was vergezeld van een uitgebreide toelichting, waaruit duidelijk werd dat een predikant wél als een bevoegde onderwijskracht kan worden aangesteld, maar een candidaat niet.
Daar staat weer tegenover, dat iemand, die doctoraal examen in de theologie heeft gedaan, uit hoofde van zijn doctoraal examen volledig bevoegd is, godsdienstonderwijs te geven, ongeacht of zo iemand predikant is of niet.

In dit licht moet dan ook de tweede instructie van de p.s. van het Zuiden gezien worden, waarin deze synode - juist in verband met de roeping van onze kerken om hun bijdrage te leveren aan het godsdienstonderwijs op de christelijke scholen (vooral voor voortgezet onderwijs), de generale synode met klem verzoekt al het mogelijke te doen, waardoor ten spoedigste aan de Theol. Hogeschool te Apeldoorn de mogelijkheid geopend wordt tot het afleggen van doktoraal examen in de theologie.
Commissie I had een uitgebreid rapport aan deze materie gewijd.
Er zijn vlg. deze commissie nogal wat bedenkingen tegen het aannemen van eerstgenoemde instructie.
Vlg. de commissie gaat het in art. 6 over hen, die al predikant zijn en opent het dus in ieder geval geen mogelijkheid voor hen, die - als candidaat - met het doel voor ogen godsdienstonderwijs te geven, predikant willen worden. Bovendien vindt de commissie, dat bevoegdheden moeten worden verkregen door studie en niet afgeleid mogen worden uit het ambt.
Verder vraagt de commissie zich af of het geven van onderwijs wel het karakter van die bijzondere arbeid draagt, die in art. 6 wordt bedoeld.
Tenslotte ziet de commissie ook nog al wat praktische moeilijkheden.
Een beroeping zal dan gekoppeld moeten zijn aan een benoeming.
Wat kunnen de consequenties zijn, wanneer het schoolbestuur om de een of andere reden tot ontslag overgaat???
Anderzijds is de commissie er ook van overtuigd, dat de kerk een roeping heeft t.a.v. het christelijk onderwijs.
Het is deze overweging, die haar er toe bracht, de synode voor te stellen de instructie in gewijzigde vorm aan te nemen.
De voornaamste wijziging bestond hierin, dat de commissie alleen de mogelijkheid om naar art. 6 godsdienstonderwijs te geven, wilde openen voor hen, die reeds predikant zijn, met bovendien nog de beperkende toevoeging, dat dit geven van godsdienstonderwijs verbonden moest worden met pastorale arbeid.
Met andere woorden, dit godsdienstonderwijs dient dan gekoppeld te zijn aan het „schoolpastoraat".
Bovendien was de commissie de mening toegedaan dat een beroeping tot dergelijke arbeid niet zou mogen geschieden buiten voorkennis en advies van deputaten kerk en onderwijs.
Dit laatste vooral met het oog op de boven geschetste moeilijkheden, die zich bij en benoeming zouden kunnen voordoen.

De tweede instructie, die op deze materie betrekking had, was ook afkomstig van de part. synode van het Zuiden. In deze instructie (8.06) werd de synode met klem gevraagd al het mogelijke te doen, waardoor zowel ten dienste van de kerken als ten dienste van het onderwijs ten spoedigste aan de Theol. Hogeschool te Apeldoorn de mogelijkheid geopend wordt tot het afleggen van doctoraal examen in de theologie.
Het is namelijk zó, dat iemand, die doctoraal examen in de theologie heeft afgelegd daardoor volledig bevoegd is tot het geven van godsdienstonderwijs aan scholen voor voortgezet onderwijs.
Daar deze laatste instructie in feite overbodig was geworden door het aannemen van de voorstellen, die gedaan waren t.a.v. de Theol. Hogeschool, concentreerde de discussie zich voornamelijk op de eerstgenoemde instructie.
Ds. H. v.d. Schaaf, die de instructie toelicht, stelt, dat het niet alleen de bedoeling van de part. synode van het Zuiden is voor hen, die reeds predikant zijn de mogelijkheid te openen zich geheel te geven aan het godsdienstonderwijs op de scholen. Wij hebben - aldus deze afgevaardigde uit het Zuiden - ook speciaal gedacht aan candidaten, die van meet aan de bedoeling hebben, dit werk te gaan doen.
Anderzijds mag men in de instructie (en de toelichting) niet lezen, dat we hiermede de intentie hebben, dat het ambt gebruikt zou kunnen worden om daardoor dan „bevoegd" te worden tot het geven van godsdienstonderwijs.
Hij kan zich vinden in de combinatie, die de commissie voorstelt, dat het geven van godsdienstonderwijs verbonden wordt met pastorale arbeid.
De reacties van de synodeleden zijn nogal verschillend. Terwijl de één van mening is, dat de instructie alleen aanvaardbaar is in de door de commissie voorgestelde gewijzigde vorm, vindt de ander, dat de commissie de instructie teveel heeft omgebouwd zodat de oorspronkelijke bedoeling niet tot zijn recht komt.
Ook komt hierbij de reeds op vorige synodes besproken vraag, wat wel en wat niet behoort tot het ambt van een dienaar des Woords, weer om de hoek kijken.
„Geven van godsdienstles is dat verkondiging?" zo wordt er gevraagd, terwijl een andere broeder weten wil of het combineren van godsdienstonderwijs met pastorale arbeid wel tot de reële mogelijkheden behoort.
Ook wordt gevraagd naar de eventuele taak van deputaten kerk en onderwijs, wanneer deze instructie zó zou worden aangenomen. Moeten deze deputaten dan uiteindelijk beslissen?

De rapporteur van Comm. I, ds. P. den Butter, antwoordt op de laatste vraag, dat het de bedoeling van commissie I is, dat deputaten kerk en onderwijs ingeschakeld zullen worden, omdat er zoveel haken en ogen aan deze kwestie zitten.
Bij een eventuele benoeming zal een goede regeling (ook met de kerkeraad, die de betrokken predikant beroept) getroffen moeten worden.
Dit deputaatschap is het meest op de hoogte van de mogelijkheden en moeilijkheden op dit terrein.
De rapporteur wijst met beslistheid de gedachte af, dat langs deze weg ook de mogelijkheid zou geopend kunnen worden om candidaten, die in feite geen predikant vallen worden, toch via de bevestiging in het ambt van dienaar des Woords „godsdienstleraar" te laten worden.
Juist om deze mogelijkheid af te snijden heeft de commissie de wijzigingen in de instructie voorgesteld.
Dat we - ondanks de vele bezwaren en moeilijkheden, die we zagen - niet voorgesteld hebben de instructie niet te aanvaarden is gebeurd, aldus de rapporteur, omdat we het grote belang van christelijk onderwijs aan onze scholen zwaar hebben laten wegen.
Al zal er dan langs de weg van een gewijzigd artikel 6 maar een kleine mogelijkheid zijn, dan moeten we toch die mogelijkheid openen.
In de tweede ronde geven ook de prae-adviseurs hun visie op deze materie.
Prof. dr. J. van Genderen zegt o.m.: De koninklijke weg zou die van het doctoraal examen zijn. Maar dit hoort voorlopig nog niet tot de mogelijkheden aan onze Theol. Hogeschool. Daarom willen we de (andere) weg van art. 6 niet afsluiten. Maar we dienen wel te blijven bij het beginsel, dat aan art. 6 ten grondslag ligt. Het gaat daar over de arbeid van een dienaar des Woords.
We moeten niet deze kant op, dat we via art. 6 candidaten, die geen predikant willen worden toch - terwille van de mogelijkheid om onderwijs te geven - het radicaal van dienaar des Woords gaan geven.
Prof. dr. W. van 't Spijker is van mening, dat in de instructie (en de toelichting) de dingen danig door elkaar gehaald worden. Art. 6 wordt genoemd, aldus de hoogleraar, maar ook art. 54 K.O. Maar het gaat in genoemde artikelen over twee heel verschillende zaken.
In art. 54 gaat het over de taak van de leden van de kerken ten aanzien van het onderwijs; art. 6 handelt over de roeping en het ambt van de dienaar des Woords. Men kan zich dus voor een wijziging of aanvulling van art. 6 niet beroepen op art 54
Prof. dr. B.J. Oosterhoff is van mening, dat het uitgangspunt zowel van de oorspronkelijke instructie als van de commissie onjuist is.
Beide nemen als uitgangspunt „het zich geroepen weten" van predikanten (of candidaten) tot het geven van godsdienstonderwijs.
Men moet echter uitgaan van de taak en de roeping van de kerk.
De kerk dient hier haar roeping te zien en van daaruit moet men verder denken.
Tenslotte is weer het woord aan de rapporteur die zich - aldus de praeses - moet verdedigen tegen aanvallen op „hoog niveau" (daarbij doelend op de woorden van de prae-adviseurs).
Nadat ds. Den Butter de „aanvallen" gepareerd heeft en verklaard heeft, dat hij bereid is commissievoorstel 1 (dat een verbinding legt tussen art. 54 en art. 6) te laten vallen, wordt besloten art. 6 zó te wijzigen, dat onder bijzondere arbeid in de zin van dit artikel ook verstaan wordt het geven van godsdienstonderwijs verbonden met pastorale arbeid aan protestants-christelijke scholen.
Voor dat dit besluit genomen wordt, wordt er nog met nadruk op gewezen, dat in art. 6 staat, dat zulk een predikant verbonden BLIJFT aan de gemeente. Met andere woorden, het opent alleen een mogelijkheid voor hen, die reeds predikant zijn.
Ook wordt bepaald, dat - voorlopig - in elk geval van beroeping tot deze bijzondere arbeid vooraf overleg gepleegd zal worden met deputaten voor kerk en onderwijs.

De definitieve beslissing aangaande de R.C.O.B.
In het derde verslag van de werkzaamheden van de synode vermeldden we reeds het rapport van de vertegenwoordiger van onze kerken in de Raad voor Contact en Overleg betreffende de Bijbel (het contact tussen de kerken en de bijbelgenootschappen). Uit de - op de eerste synodedag gehouden - bespreking bleek de noodzaak dit rapport eerst door een commissie te laten behandelen.
Het werd toevertrouwd aan commissie V. Deze commissie stelde voor:

1. opnieuw een vertegenwoordiger in de R.C.O.B. te benoemen;
2. uit te spreken, dat deze vertegenwoordiger te allen tijde advies kan vragen bij geëigende instanties en deskundigen in onze kerken;
3. en ook uit te spreken, dat indien de R.C.O.B. behoefte gevoelt onze kerken in te lichten over haar werkzaamheden, de Raad zich via de aangewezen vertegenwoordiger heeft te wenden tot onze kerkelijke organen en dat de verantwoordelijkheid voor deze publicaties bij de Raad blijft.

In de bespreking geeft een enkele afgevaardigde opnieuw uiting aan de bezorgdheid omtrent de ontwikkeling van het Nederlands Bijbelgenootschap. Vroeger, zo wordt gezegd, beperkte het Ned. Bijbelgenootschap zich tot het uitgeven van Bijbels. Nu komen er ook andere aktiviteiten bij, die niet altijd onze onverdeelde instemming hebben.
Na deze korte bespreking, die in feite niet zozeer over het R.C.O.B. zelf gaat, worden de voorstellen van de commissie aangenomen.

Inmiddels is het avond geworden. Tijd voor de broodmaaltijd.
Veel tijd om zich even te vertreden is er niet, hoewel meerdere afgevaardigden daaraan wel behoefte blijken te hebben.
Het geluid van de hamer van de praeses wordt tenminste niet door ieder gehoord. Pas wanneer één van de afgevaardigden het orgel begint te bespelen, komen de laatste synodeleden haastig naar hun plaatsen lopen.
Dan begint de behandeling van het rapport van deputaten voor de evangelisatie.
Daarover D.V. de volgende maal.

P.N.R.

**CORRECTIES EN/OF AANVULLINGEN (15/11/1974)
De correctie is in de tekst opgenomen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1974

De Wekker | 8 Pagina's

De Generale Synode in de hoofdstad (IX)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1974

De Wekker | 8 Pagina's