Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Adam en onze gereformeerde belijdenis (XII)

Bekijk het origineel

Adam en onze gereformeerde belijdenis (XII)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn en Rom. 5:12 vv.
Thans kom ik tot Calvijns verklaring van Rom. 5. Ik beperk mij tot het punt, dat ons bezig houdt: de toerekening van de zonde van Adam. En net zo min als ik die bij Paulus vond, kom ik die tegen bij Calvijn. Het is juist Calvijn geweest, die mij Rom. 5 vers 12 vv. nieuw heeft doen lezen. Als ik Calvijn vergelijk met bv. Augustinus dan tref ik bij hem een veel voorzichtiger en ook bijbelser spreken aan dan bij Augustinus. De uitspraak van Augustinus, dat wij allen in Adam tegenwoordig waren, toen hij zondigde, heb ik bij Calvijn nergens aangetroffen. Wel de andere lijn, dat Adams zonde zich in ons allen voortzet. Zo zegt hij bij Rom. 5:12, dat Adam in zijn val al zijn nakomelingen met zich mee getrokken heeft en dat de mensen, zoals Paulus zegt, allen (met de dood) gestraft worden, omdat de zonde in alle mensen verbreid is. Als hij de reden noemt, waarom al Adams nakomelingen aan het geweld des doods onderworpen zijn, zegt hij met Paulus: omdat zij allen gezondigd hebben. En niet: omdat zij allen in Adam gezondigd hebben of dat de zonde van Adam hun wordt toegerekend.
De mensen tussen Adam en Mozes (vs. 14) zijn ook gestorven om hun eigen zonden. Ze misten de vermaning der wet, maar desniettemin was hun zonde krachtig tot verdoemenis. Zo heeft de dood ook toen geheerst, want der mensen blindheid en hardnekkigheid kon het oordeel Gods niet onderdrukken. Zij hebben niet overtreden op dezelfde wijze als Adam, omdat de wil Gods hun door geen zeker woord geopenbaard was, gelijk het Adam was geopenbaard, maar dit heeft hen van de verdoemenis niet bevrijd.
Bij vs. 15 zegt hij: dat wij niet verloren gaan door de schuld van Adam, alsof wijzelf geen schuld hadden, maar omdat zijn zonde de oorzaak is van onze zonde. Dat is wat Paulus zegt, dat door de overtreding van één velen gestorven zijn. De zonde van Adam is eerste oorzaak. Daar is de ellende mee begonnen. De schuld van Adam is onze schuld, omdat zijn zonde onze zonde is. Bij zijn verklaring van vs. 17 schrijft Calvijn o.a. deze belangrijke zin dat wij om Adams zonde niet alleen door toerekening verdoemd worden, alsof de straf van een vreemde zonde ons werd opgelegd, maar wij dragen daarom zijn straf, omdat wij ook schuldig zijn, te weten, zover onze natuur in hem verdorven en bij God van ongerechtigheid schuldig is. Maar door de rechtvaardigheid van Christus wordt ons op een andere wijze de zaligheid wedergegeven; want zij wordt ons daarom niet toegerekend omdat zij binnen ons is, maar omdat wij Christus zelve met al zijn goederen bezitten.
Inderdaad spreekt Calvijn hier in betrekking tot Adam van toerekening. Maar niet van een toerekening van Adams zonde. We worden juist niet veroordeeld door de toerekening van Adams zonde. Calvijn maakt duidelijk wat de apostel bedoelt door te zeggen, dat door de overtreding van één de dood als koning over allen is gaan heersen. Dat is niet maar door de zonde van Adam alleen, maar omdat allen zondaren geworden zijn. Het is wel met Adams zonde begonnen. Maar dat wij onder dezelfde veroordeling vallen als Adam, is omdat wij met Adam zondaren geworden zijn. De veroordeling van ons staat dus niet los van Adams zonde, maar we liggen niet onder het oordeel als een straf op een zonde die wij niet gedaan hebben.
Francke meent dat Calvijn hier spreekt van tweeërlei toerekening (blz. 122 v.): ten eerste worden wij door God om de zonde van Adam veroordeeld; maar daarom niet alleen, maar ook om onze verdorven natuur. Dat zegt Calvijn niet. Calvijn zegt, dat het oordeel dat ons van Godswege wordt toegerekend en over ons komt wel met Adams zonde samenhangt, maar niet los gezien moet worden van onze zonde.
Calvijn spreekt niet van een toerekening van Adams zonde los van onze zonden. Niet pas in de tweede plaats niet, maar helemaal niet.
Dat blijkt ook hieruit dat de apostel zegt dat de gerechtigheid van Christus ons op een andere wijze wordt toegerekend als de schuld en de veroordeling van Adam. Zij wordt ons niet toegerekend om iets dat in ons is. De veroordeling van Adam komt juist wél over ons op grond van wat in ons is, n.l. onze zonde en verdorvenheid.
De gedachte, die wel door sommigen gesteld is dat de veroordeling van Adam en de vrijspraak door Christus ons op gelijke wijze toekomen (door toerekening van iets waaraan wij door onszelf geen deel hebben) wordt door Calvijn juist tegengesproken.

Calvijn en zijn Institutie
In zijn institutie wijdt de reformator aan de val van Adam en de gevolgen daarvan voor ons vooral aandacht in de eerste hoofdstukken van het tweede boek, par. 5-10. Daar stelt hij, dat de zonde van Adam zich heeft voortgeplant tot zijn ganse nakomelingschap. Wij brengen van onze moederschoot al een ingeboren verdorvenheid mee. Vooral tegenover de Pelagianen, die menen dat de mens zonder zonde ter wereld komt, houdt Calvijn dit staande.
Hij wijst op wat David belijdt in Ps. 51:7, dat hij in ongerechtigheid geboren is en dat zijn moeder hem in zonde ontvangen heeft. Hij belijdt daarmee, dat zijn eigen verkeerdheid hem van zijn geboorte af heeft aangekleefd. En dat is niet een bijzonderheid van David alleen geweest. Dat geldt van alle mensen. Wij allen stammen uit onrein zaad en worden geboren, verontreinigd door de besmetting der zonde. Want kan een onreine een reine geven? En zo kunnen we opklimmen tot onze eerste vader toe, als tot de bron. Hij is de wortel. Door Adam is de zonde in de wereld gekomen (Rom. 5:12). Hij heeft zijn ganse zaad bezoedeld met de zondigheid, waarin hijzelf gevallen was. De besmetting is van hem op zijn ganse nakomelingschap overgegaan. Calvijn gaat nog even op het beeld van de wortel door. Zoals uit een wortel, die verrot is, verrotte takken voortgekomen zijn, die hun verrotting overgebracht hebben op andere twijgjes, die uit hen voortkwamen, zo besmetten de kinderen uit hun vader weer de kleinkinderen. Het beeld is minder gelukkig gekozen, omdat een verrotte wortel niets meer kan voortbrengen, maar de bedoeling is duidelijk.
Het bederf van Adam is het begin geweest, waaruit het door voortdurende uitvloeiing van de vorigen op de volgenden wordt overgegoten. Dit is voor Calvijn de erfzonde: een erfelijke slechtheid en verdorvenheid van onze natuur, die in alle delen der ziel verspreid is, die ons in de eerste plaats schuldig maakt aan Gods toorn en verder ook in ons de werken voortbrengt, welke de Schrift werken des vleses noemt.
Calvijn legt alle nadruk op de persoonlijke verdorvenheid van de mens, waardoor deze schuldig staat voor God.
Belangrijk zijn ook de volgende woorden van hem: Wanneer gezegd wordt, dat wij door de zonde van Adam schuldig geworden zijn voor het oordeel Gods, moet dat niet zó opgevat worden, alsof wij, zelf onschuldig zijnde en vrij uitgaande, de schuld van zijn misdaad droegen; maar omdat wij allen door zijn overtreding met de vloek zijn bekleed, wordt er gezegd, dat hij ons schuldig gemaakt heeft.
Dat is dus hetzelfde als we bij Paulus gevonden hebben.
Door één zonde allen zondaren, door één overtreding allen onder het oordeel (want allen zijn zondaren). Misschien kan men als een verschil tussen Paulus en Calvijn aanmerken, dat Paulus vooral spreekt over de zonde als daad en Calvijn over de zonde als smet en verdorven aard. Paulus stelt bovendien alleen het feit van de gemeenschappelijkheid der zonde vanuit Adam. Calvijn werkt dit uit door te spreken van een voortplanting van de zonde van ouder op kind, in verband met Ps. 51.
Maar van een toerekening van de zonde van Adam los van onze eigen zonde is geen sprake. Wel van een voortplanting van Adams zonde in ons, waarin wij onder hetzelfde oordeel liggen als hij. Francke meent evenals in Rom. 5, ook bij Calvijn de toerekeningsgedachte te vinden. Hij haalt de uitleg van Calvijn van Rom. 5:16 aan (het vonnis leide van één overtreding tot veroordeling van allen): Dit is een bijzondere manier om de gemaakte vergelijking te verbeteren, wanneer hij (d.i. Paulus) verklaart dat de schuld, die uit één voortkwam, in staat is geweest om ons allen te verdoemen, maar dat de genade, of liever de om niet geschonken gave der genade de kracht bezit om uit vele misdaden rechtvaardig te maken.
Francke voegt er aan toe: Het is o.i. duidelijk: de éne zonde van Adam was voor al zijn nakomelingen een schuld om hen te verdoemen. Adams nageslacht heeft dus Adams toegerekende zondeschuld.
We hebben al eerder gezien, dat Paulus dat niet zegt en Calvijn zegt dat ook niet.
De éne zonde van Adam heeft de kracht gehad om alle mensen tot zondaren te maken en onder het oordeel te brengen. Dat is de redenering van Calvijn.
Calvijn noemt dit een beschikking van God. Daarin gaat hij verder dan Paulus. Zo zegt hij in Inst. II, 1, 7: dat het zo geordineerd was, dat de eerste mens de gaven, die God hem geschonken had, zowel voor zichzelf als voor de zijnen zou hebben en verliezen. De ordinatie waarover Calvijn hier spreekt, is niet de ordinatie van de toerekening, maar dat God het zó besteld en gewild heeft dat met Adam alle mensen zondig werden. Hier wil Calvijn blijkbaar een antwoord hebben op de vraag waarom het zo is, als Paulus het konstateert.
In zijn verklaring van Gen. 3:6 spreekt hij eveneens van deze beschikking Gods en bedoelt daarmee dat wij allen in Adam verdorven zijn en dus niet de straf van eens anders kwaad dragen, maar schuldig staan door eigen kwaad. (Op de uitdrukking „in Adam" kom ik later nog terug).
Men kan immers de vraag stellen - een vraag die overigens in de bijbel niet gesteld wordt - waarom door de zonde van één allen uiteindelijk onder het oordeel gekomen zijn. Had God dat niet anders kunnen doen? De bijbel geeft op al zulke vragen geen antwoord. Calvijn wil er toch een antwoord op geven: dat is de beschikking Gods, waartegenover wij moeten zwijgen. Ik heb bij Calvijn niet kunnen vinden wat Francke beweert. En daarom, wanneer hij uiteindelijk konkludeert, dat hij inzake de weergave van Calvijns uitleg en gevoelen betreffende de toegerekende schuld mij voldoende meent te hebben gecompleteerd en gecorrigeerd, moet ik daarop antwoorden dat hij mij niet overtuigd heeft. Wezenlijk vind ik bij Calvijn, dat hij evenals Paulus de zonde van Adam als oorzaak van onze veroordeling nooit los maakt van de zondigheid en de zonden van ons zelf als gevolg van Adams zonde. Calvijn legt er de nadruk op, dat Adam ons aller vader is, uit wie langs de lijn van heel het menselijk geslacht de zonde in ons wordt voortgeplant, krachtens een beschikking van God. Hierin zegt hij meer dan Paulus. De reformator heeft het feit, door Paulus gesignaleerd, verder doorgedacht en verklaard vanuit het besluit Gods. Verder is Calvijn niet gegaan. Het is begrijpelijk dat theologen na hem de zaak nog dieper hebben willen doordenken en verklaren. Maar het gevaar is altijd, dat we daardoor verder af komen van de eenvoud van de Schrift. Laten we niet wijzer willen zijn dan wat de Schrift zelf zegt.
De volgende maal iets over de confessie.

Oosterhoff

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1975

De Wekker | 8 Pagina's

Adam en onze gereformeerde belijdenis (XII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1975

De Wekker | 8 Pagina's